WAAR MENSCH EN TIJGER
BUREN ZIJN
Deze schetsen zijn van verschillenden aard.
Het eerste gedeelte ervan is gewijd aan de mysterie der Natuur van den Nederlandsch-Indischen archipel, zooals zij door devoot geloovende menschenkinderen is saamgeweven met hun godsdienst en met overleveringen over voorvaderen en onzichtbare wezens. Dat geloof is het eigen animisme, beïnvloed door de Hindoe’s, die reeds in de eerste eeuwen onzer jaartelling immigreerden; en sedert enkele eeuwen werkt vooral de Islam in en doet het warmgetinte beeld door een nivelleerende deklaag langzamerhand verdwijnen. Het laagje is nog dun en op de meeste plaatsen doorzichtig, maar het werk wordt meedoogenloos voortgezet.
De legendarische verhalen worden gegeven met den ernst, waarmede zij als geschiedenis of wetenschap worden aanvaard door de plaatselijke inheemsche bevolking.
In het tweede gedeelte worden verschillende gebeurtenissen geschetst, welke zich afspeelden in diepe binnenlanden en eenzame uithoeken. Ook worden schetsen gegeven van enkele merkwaardige wilde dieren, zooals de mensch hen kan leeren kennen.
Aan den rand van het oerwoud is de plaats van handeling van bijna alle deze schetsen; waar de brave, gave natuurmenschen wonen en waar zij de buren zijn van de dieren der wildernis.
Ook de meeste dieren leven daar, en niet in het diepst van het oerwoud. Niet dáár, waar de galmende argusfazant voor eeuwig moet verblijven, de ondankbare, op wien de vloek rust van den rossen boeboet, den spoorkoekoek, die hem de prachtige sieroogen had geschilderd [X]op de lange staart, maar die beloond werd met sirih-spog, waarvan zijn veeren nòg de kleur dragen.
Het meeste leven is aan den bosch-zoom, waar de mensch geleidelijk voortschrijdt, hakkend en kappend aan de grootheid der woudreuzen om den vruchtbaren humusbodem te kunnen ontginnen, en waar telkens een gedeelte der eens bewerkte gronden weer verwildert, waardoor dichte opslag ontstaat van jong hout en van planten, een dorado voor allerlei dieren. Daar zijn, naast het gedempte licht en de koelte der bosschen, de open hemel en de felle zonnebrand op de bouwvelden der menschen, en alles wat voedsel zoekt komt er saam.
Met het oerwoud, de rimba, zijn in het bijzonder bedoeld de ongerepte bosschen op Sumatra.
Hier vooral, op dit eiland met zijn ontzagwekkende vulkanen en ravijnen, zijn droomende kratermeren en woeste rivieren, is het de Loerende Verschrikking, die alles beheerscht in de mystiek der wildernis. HIJ, wiens naam men in het oerwoud nimmer noemt, met het felle oog en den nooit missenden klauw, die in den bliksemsnel-suizenden aanval een flitsende lichtschijn is van geel en grauw.
Hier ook breken de Grooten van het woud op hun eindelooze zwerftochten nieuwe wegen in de bosschen, met klaroengeschal en daverend geweld.
Uitdrukkelijk wordt verklaard, dat de beschreven gebeurtenissen en feiten—ernst en luim—geen verdichtsels zijn; slechts in enkele schetsen zijn de namen van personen of plaatsen veranderd. Te goed ben ik mij bewust, dat de waarheid van het geschetste de eenige werkelijke waarde ervan zal kunnen uitmaken.
De teekeningen in dit boek zijn van de hand van den beeldhouwer L. S. W. van der Noordaa, de omslag is geteekend door mijn zoon.
Wassenaar, Februari 1927. [XI]
Voorwoord Blz. IX
SCHEMERING
I. | Het Oudste Wezen op Aarde, en de Mensch | 3 | |
II. | Van Mensch tot Tijger | 5 | |
III. | Maleische Spookmenschen: | ||
1. | De „Orang Boenian” | 13 | |
2. | Zij, die niet geloofden | 20 | |
3. | Spokennacht | 22 | |
IV. | Wilde dieren als beschermgeest van den mensch: | ||
1. | De Volgtijger | 25 | |
2. | Radoe | 29 | |
3. | De Pawang Rimba en zijn Beschermer | 33 | |
V. | Beno, de Stuwvloed | 37 |
LICHT EN SCHADUW
VI. | De Menschen-eter | 49 |
VII. | Onder den voorpoot van een olifant | 63 |
VIII. | De lichttoren aan den Vlakken Hoek | 79 |
IX. | De Solitair, en hoe hij ons jaagde | 87 |
X. | De krankzinnige Controleur | 99 |
XI. | Penjoe, de trage Zeeschildpad | 121 |
XII. | Telegoe, de Stinkdas | 129 |
XIII. | Jozef, de Neushoornvogel | 137 |
XIV. | De eerste ontmoeting met Baby-Olifant | 149 |
Aanteekeningen | 159 |
[1]
[2]
En God noemde hem: Ali Mohammad (blz. 4)
[3]
Permandjika Allah1 tikte een stofje van achter het oor … zóó ontstond de eerste vaste stof in het heelal. Het werd grooter en grooter, en toen het acht vadem in het vierkant mat, zette God zich er op neer.
Toen God nu naar beneden zag, ontstond de aarde, en toen Hij opkeek naar boven, strekte zich daar de groote hemel uit. En bij het zien naar links en naar rechts werd de zee geschapen, door blazen de wind.
Naast God waren de aartsengelen Israpel, Mikaïl en Djabraïl, en de vijfde was Alahtaälah, Onze Lieve Heer.
Toen sprak God: „Laat ons nu Adam scheppen!”
En er werd klei gehaald van Modjopahit, en Onze Lieve Heer en de aartsengelen kneedden het, om Adam te vormen.
Maar God zag, dat het schepsel vier beenen had, en Hij sprak: „Dit is Adam nog niet”, en de goddelijke adem blies het schepsel naar de aarde en het was daar De Oudste, Setoewò, de Tijger.
Nu werd nieuwe klei van Modjopahit gehaald, maar de engelen vormden er schepsels uit van negen, acht en zeven vadem lang, en zij werden tot goddelijke wezens: de Déwa Parali, negen in aantal, en de acht Déwata’s en de zeven Déwa’s, maar Adam was nòg niet gelukt.
Toen maakte Onze Lieve Heer een schepsel met vier pooten en [4]een langen staart. Maar God, die wist hoe Adam zijn moest, noemde dit wezen Alilias en liet het in zee vallen, den Krokodil.
Nog eens liet God probeeren Adam te scheppen, maar het nieuwe schepsel was groot en had vier zware pooten … God liet hem neer op aarde: Aliliman, den Olifant.
Toen liet God den aartsengel Djabraïl zich spiegelen in het stille water van een diepe rivierbocht, en naar het beeld, dat het water weergaf, werd Adam gevormd, en God noemde hem: Ali Mohammad.
Nu gaf God een menschenziel aan Onzen Lieven Heer, liet hem die goed in de gesloten hand houden om haar aan Adam te brengen en hem die ziel in te blazen.
Tot vier malen opende Onze Lieve Heer onderweg de hand, eerst de vijfde maal kreeg Adam zijn ziel.
Toen sprak God: „Gij hebt vier malen uit uw hand laten vallen, wat ik u gegeven had. Gaat heen en ziet, wat daaruit geworden is!”
En nu zag Onze Lieve Heer, dat op de plek, waar hij de eerste maal zijn hand had geopend, pisang’s (bananen) waren opgeschoten; op de plaats, waar het voor de tweede maal was gebeurd, groeide kladi (eetbare colocasia); mais zag hij op de derde plek, en rijst was het laatste der gewassen, welke, door de wijsheid en goedertierenheid van God, aan den mensch waren vooraf gegaan om hem te voeden.
[5]
1 Permandjika Allah, een verbastering van het Arabisch firman Allah het goddelijk woord. De gegeven overlevering uit Manna, in de residentie Bengkoelen, is een kostelijk voorbeeld van de vermenging van mohammedaansche, uitheemsche en daardoor onbegrepene zaken, en de bekoorlijke zielsuitingen van den „heiden” met zijn terugblik naar den Hindoe-Javaanschen tijd (de klei van Modjopahit!), met zijn goden en zijn Natuur. Merkwaardig is de verheffing van die wilde dieren, voor welke de Maleiers het meeste ontzag hebben, tot „ouderen” van den mensch. ↑
Als in den gloeienden middag in de dorpen de honden niet meer blaffen en de menschen te loom zijn om te praten, als de boomen onbegrijpelijk roerloos staan in de drukkende stilte, als alleen de rosse kiekendief tegen het strakke blauw in cirkels rondglijdt en zijn akeligen schreeuw doet hooren, dan trillen de hittegolven boven de doodstille alang-alang velden, waar geen levend wezen meer beweegt.
Maar soms ziet men in dat stovende, stil wachtende, hooge gras één enkelen scherpen spriet in wonderlijke trilling; als een degenkling, die, zuiver verticaal, snel heen en terug wordt gedrild.
Wankelbaar aangezet … zegt de nuchtere westerling; in het bosch ziet men bij schijnbaar volslagen windstilte dikwijls één enkel groot blad doelloos heen en weer zwaaien, met onverklaarbare kracht, en lang achtereen.
Maar de nakomelingen van Bittertong in Zuid-Sumatra, zij, die de oude overleveringen van den stam kennen, weten het wel beter wat dien spriet doet trillen, en zij gedenken den grooten voorvader en zijn bovenaardsche macht.
Seroenting was zijn naam; Padang Langgar in Pasemah Lébar, in de bovenlanden van Palèmbang, was zijn dorp. Hij had vader noch moeder, en ieder wist dat hij sakti was, begaafd met bovenaardsche macht. [6]
Hij was gehuwd met Poetri Bidadari, een zuster van Arija Tebing, ook een machtig man in Pasemah.
De zwagers hadden hun ladang’s in het oerwoud uitgekapt, naast elkaar, slechts een gevelde boomstam vormde de grens. Maar aan de zijde van het rijstveld van den arija werd de schors van dien boomstam goud, terwijl aan Seroenting’s kant slechts zwammen en paddestoelen opschoten. En al draaide hij ’s nachts den stam wel eens om, steeds was het goud voor den zwager, de zwammen voor hem.
Dit werd den sterken man te machtig en hij schraapte het goud van den anderen kant naar zich toe. Maar nu vielen harde woorden, en het eind was een strijd op leven en dood tusschen de zwagers met hun aanhangers.
Daar zij even „sakti” waren, kwam het niet tot een beslissing. Het was echter den arija opgevallen, dat, wanneer hij in het gevecht zijn zwager uitdagend iets toeriep, diens stem telkens uit een andere richting antwoordde. Tebing vond het raadzaam den strijd op te schorten, tot hij achter het geheim van zijn zwager zoude zijn, en hij wist zijn zuster over te halen om dat geheim aan haar man te ontfutselen.
Op een warmen dag, toen Seroenting van een bad in de rivier thuis kwam, stelde zij hem voor zijn lang haar eens te reinigen.1 De zachte handen van zijn vrouw maakten zijn hersens doezelig … en toen zij dat merkte, weefde zij haar net om den niet meer waakschen man te vangen.
Den volgenden dag kon zij haar broeder zeggen, dat Seroenting de macht had zijn ziel te verbergen in een alang-alang blad. „Kijk maar eens rond,” had hij gezegd, „als er één spriet staat te drillen, dáár heb ik mijn ziel verborgen; niemand weet dat, en daarom kan men mij niet dooden. Men moest eens weten, dat men mij dan toch kan kwetsen door het blad te speren met een steel van de bamban!”2
Dadelijk heropende nu Arija Tebing de vijandelijkheden; al spoedig had hij de gelegenheid een drillend alang-alang blad met een Donax-steel te spietsen … de strijdenden zagen Seroenting plotseling voorover vallen, met een zware wond aan het been, en uit het geknakte blad lekte een druppel bloed. [7]
Seroenting had den strijd verloren. En uit den druppel bloed werd de eerste Kreupele Tijger geboren; zijn nakomelingen wonen op de hellingen van den vulkaan Dempo, en zij zijn voor anderen dan Seroenting’s afstammelingen de meest gevreesde dieren in Sumatra’s oerwouden.
Seroenting was zóó onder den indruk van het gepleegde verraad, dat hij besloot in zee den dood te zoeken. Hij bakte van klei een groote martavaan, zette zich daarin neer en liet zich de rivier afzakken. Maar een bandjir joeg de tempajan door de branding en zette Seroenting op een eiland. Daar woonde een oud man, die van Modjopahit kwam. Seroenting vertelde hem alles, en vroeg hem hulp om zich te kunnen wreken.
„Doe je mond eens open … dit is mijn hulp,” zeide de oude man en spuwde hem in den open mond.
En toen Seroenting verbaasd zeide, dat deze hulp weinig zou baten, liet de grijsaard hem de oogen sluiten, en toen hij ze weder opende, was de oude verdwenen, en hij zag, dat hij terug was in zijn eigen woning, zijn vrouw was van wroeging gestorven.
Men stroomde samen om zich van dit wonder te overtuigen. Er moest nu feest worden gevierd, en Seroenting liet zijn zuster vlug rijst wasschen aan de rivier. Maar toen zij wat lang weg bleef en hij gekscherend zeide: „zij zal versteend zijn!”… ziet, daar vond men op de Padang Pandjamoeran het meisje als een steenen beeld terug.
Seroenting Sakti en de aanwezigen begrepen nu plotseling, dat hij de vreeselijke macht had gekregen om menschen tot steen te kunnen vervloeken, dat zijn tong (lidah) scherp en bitter (pahit) was; Pahit Lidah (Bittertong) werd nu zijn titel.3
Arija Tebing vluchtte met al zijn volgelingen naar het westen, naar de woeste wouden van den Barisan-keten. Bij den Gebroken Berg (Boekit Patah), tusschen Pasemah Lébar en de marga Kelam, haalde Bittertong zijn zwager en de zijnen in, maar zij verscholen zich goed, zoodat Bittertong hen niet vinden kon. Toen riep hij uit: „Verdwijn dan maar voor goed en wordt steen, of allerlei ziekten!”
„Goed,” antwoordde Arija Tebing, „wij zullen als veroorzakers [8]van ziekten hier op den Gebroken Berg blijven wonen, en als je kinderen en kindskinderen hier passeeren, vermoorden wij hen”…
Kleine, groene vogeltjes (boeroeng idjong), die nergens anders voorkomen, bewaken nog steeds den bergpas, en wee! den afstammeling van Seroenting, die hun scherpe snaveltjes durft te trotseeren, het stille oerwoud laat hem niet weer los.
Poetri Bidadari had Seroenting een zoon geschonken, Semidang Sakti genaamd, en deze is de stamvader geworden van den grooten stam Semidang, die zich ten westen van den Gebroken Berg, aan de westkust van Zuid-Sumatra, gevestigd en ontwikkeld heeft.
Een van de centra van dien stam is het land om de woeste Padang Goetji-rivier, welke haar graniet-rolsteenen tot speelgoed geeft aan de eeuwige branding, die ze ronder en kleiner rolt, en ze eindelijk mijlen ver langs de kust opstapelt.
Eeuwen geleden trok een troepje menschen langs den bovenloop van de Padang Goetji-rivier door de nog nooit door menschenvoet betreden oerwouden, het ongestoord domein van olifant, neushoorn en tapir.
Sangga Roedjoengan, een kleinzoon van Bittertong, zocht met de zijnen naar goeden, vlakken grond langs de rivier, waar men ladang’s zou kunnen aanleggen. De breede paden der olifanten maakten het zoeken gemakkelijk, de eerste hutten werden aan den waterkant opgezet, en al spoedig kwamen ook anderen uit het oorsprongsland den voortrekker achterna.
Briang noemden zij de plaats, waar zij hun rijstvelden uit het zware bosch kapten, elk jaar werden weer nieuwe ladang’s aangelegd, en aan den boschrand leefde men gelukkig. Wel begonnen varkens hen al spoedig te plagen, en de apen leerden, dat hier wat te halen viel; ook kregen de kolonisten geregeld bezoek van kudden olifanten, die slechts met de grootste moeite werden verjaagd nadat zij geheele velden rijst hadden afgegraasd en vertrapt. Maar toch was de padi-opbrengst meer dan voldoende, en de gevreesde pokken, de ziekte, [9]die zoovele stammen teisterde vóór de Hollanders haar bestreden, scheen hier niet te zullen komen in dit gezegend oord.
In de eerste jaren was op de verlaten velden al spoedig weer nieuw bosch opgeschoten; maar toen het veestapeltje zich uitbreidde, gaven de koeien het bosch weinig gelegenheid zich te herstellen, en waar de rijst gestaan had, schoot welig de onuitroeibare op, de alang-alang. Zij strekte het vee tot voedsel, en werd ze te oud en te hard, zoodat de runderen het scherpe gras niet meer lustten, vermengd als het bovendien raakte met dood, vergaan blad, dan werd in den drogen tijd de brand erin gestoken. Bijna alle uitloopers en alle opslag van loofhout gingen in de knetterende vlammenzee verloren, ook alle nesten van wilde kippen, van kwartels en leeuweriken; maar op den zwarten grond kwamen al na enkele dagen de scherpe, heldergroene sprietjes van de onuitroeibare op, en het was smullen voor het vee. Ook herten en reeën kwamen nu, in schichtig oorenspel, den boschrand uit, likten de zilte asch van den grond en graasden de sprieten af … om dikwijls een prooi van den loerenden mensch te worden, die hen wild opjoeg naar de in lange rij opgestelde, taaie rotan-strikken.
Zoo ging het jaar na jaar. Maar niet alle oude alang-alang werd het vuur tot prooi. Groote hoeveelheden toch werden door de kolonisten gesneden, om, tot bossen gebonden, te dienen als dakbedekking der woningen.
Op een gloeiend heeten dag stond Sangga Roedjoengan alang-alang te snijden aan den versten boschrand. Het was reeds lang het uur, dat zijn vrouw hem als gewoonlijk nasi (gekookte rijst) moest brengen, waarom bleef zij vandaag zoo lang weg? Het kon niet, dat zij het vergeten zou hebben … en hoe onuitstaanbaar boorde toch vandaag de zon tot in zijn hersens, hij hield het haast niet uit; juist nu, dat hij ook zoo’n onbegrijpelijken dorst had; stellig had zijn vrouw een bamboekoker water bij zich …
Nevels trokken voor zijn oogen, waar bleef toch zijn vrouw, het was om gek te worden!
Thuis huilde het jongste kind zóó klagelijk, dat moeder voor de eerste maal het oudste meisje maar naar vader zond. Zij was zoo flink [10]al, en midden in de grootste daghitte zou ze wel geen nijdige varkens of andere dieren ontmoeten. Het kind zette de mand nasi op het hoofd en ging op weg, en toen de bakoel zwaar werd en de nek moe, bracht zij de handjes aan de slapen, de ellebogen wijd uitgezet, dat gaf ’t hoofd steun.
In de doodstille alang-alang, in de trillende hittegolven, kreunde de vader van dorst en honger, en wilde gedachten maakten hem tot een ander wezen. Zie! wat kwam daar het pad af?… dat hooge voorhoofd, die hoorns aan de slapen, was dat niet een hert? Vleesch om te eten, bloed om te drinken! Hij kroop neer in het hooge gras, en in één sprong bemachtigde hij het wezen en verslond het rauw om den inwendigen brand te stillen …
Maar toen hij lange haren in den mond voelde, kwam hij tot bezinning en vroeg zich af, wat er toch met hem gebeurd was. Hij snelde naar huis, en toen hij daar hoorde, dat zijn kind met het eten gestuurd was, rende hij terug naar de alang-alang en zag daar, naast overblijfselen van een lichaam, een paar armbandjes, welke hij maar al te goed herkende.
Sangga Roedjoengan begreep en voelde, dat hij anders was geworden; een wilde lust trok hem naar het diepe, koele woud, weg uit dit licht, weg van de menschen. Maar hij had nog de kracht om naar zijn vrouw te gaan en haar te zeggen, dat hij een verschrikkelijke vergissing had begaan …
„Houd mij niet tegen, ik ben niet meer een mensch als vroeger, ik moet weg, het bosch in. Je zult mij nimmer als mensch terug zien, maar ik ben niet voor je verloren: als jij of de kinderen, en alle onze nakomelingen, soesah hebben, zoek mij dan op „di Padang Soedoet”, aan den rand van het oerwoud. Maak dan een sanggal, een offer van vier rauwe kippeneieren en „padi dirandang”,4 en leg de eieren tusschen lamang5. Maar, vrouw, zeg aan de kinderen, dat zij, noch iemand van onzen stam ooit meer een bakoel op het hoofd mogen dragen, en nimmer met de handen aan de slapen mogen loopen. Ik [12]voel, dat ik De Oude, Setoewo6 zal worden, en zooals ik nu een witten lendendoek draag, zoo zal ik aan een witten band kenbaar zijn”… en mèt was hij verdwenen.
Het is eerst tien jaar geleden, dat de menschen van Briang gebrek kregen aan grond en weg moesten trekken uit het oude land. Amaloedin, de lamme, was de laatste, die den tijger geworden voorvader met een sanggal aan den boschrand opriep, wanneer men soesah had in den stam; hij is nu zes jaar dood, en niemand weet meer precies, hoe Amaloedin voeling hield met den voorvader.
Zie! wat kwam daar het pad af?… dat hooge voorhoofd, die hoorns aan de slapen, was dat niet een hert?
Maar wie van den stam herinnert zich niet, hoe de groote koningstijger met den witten buik zich dikwijls vertoonde bij feesten, en hoe hij rustig bij een der vreugdevuurtjes zich uitstrekte en meemaakte de vreugde van zijn vele nakomelingen! Hoe weten velen zich te herinneren, dat zij als kleine jongen naar het dier gooiden, en hoe doodelijk verschrikt zij waren, als hij hen dan aanviel, al deed hij hen geen kwaad. En zij, die, tegen het adat-verbod in, pisang brachten naar een feest, moesten tot straf ondergaan, dat de tijger hen dreigend bij de hand greep, zonder echter door te bijten.
Al is de band nu verbroken, de laatsten, die in Briang gewoond hebben, zouden niet den moed hebben een mandje op het hoofd te dragen, en voor den geheelen stam van Semidang geldt nog het heilig verbod om onder het loopen de handen aan de slapen te brengen, omdat dit het vreeselijk onheil gebracht heeft over den kleinzoon van Bittertong.
[13]
1 Dit haar-toilet, in het bijzonder onder vrouwen, is in het gezinsleven een uiting van hartelijkheid. Men ziet in de binnenlanden dikwijls een aaneengesloten rijtje van vrouwen en meisjes in de voorgalerij van een huis, op de bermen van den weg of in hoeken van marktpleintjes, gezellig bezig om elkaar dezen dienst te bewijzen. ↑
2 Bamban (emban) is een Maranta: Donax grandis. De steel is als hard bies. Naar het ovale blad noemt men een speer-lemmet van dien vorm; deze gelijkenis zal dit gedeelte van de meest vermaarde overlevering in Zuid-Sumatra hebben doen ontstaan. ↑
3 Deze overlevering van Bittertong moeten wij als volgt begrijpen. In de Pasemah-hoogvlakte, waar het verhaal speelt, zijn tal van hoogst merkwaardige beelden gevonden van menschen- en dierenfiguren (door mij beschreven in Bijlage D. van het Oudheidkundig Verslag, Batavia, 1ste kwartaal 1922, met 43 foto’s) waarschijnlijk [160]vervaardigd in de eerste eeuwen onzer jaartelling, maar waaromtrent nog geen zekerheid bestaat. Nadat de volksstam, wiens grootheid die beelden waren, waarschijnlijk Negrito’s, door onbekende oorzaken verdween en de geheele streek volkomen verlaten was, maakte het zware bosch er zich weder meester van. Eerst eeuwen later kwamen nieuwe bewoners, zij waanden zich de eerste ontginners van het land, en toen zij onder en tusschen de wortels van de reuzen van het woud „versteende menschen en dieren” vonden, moest wel worden gedacht aan bovenaardsche invloeden. En zoo werd de legende van Bittertong geboren, den zwerver, die op zijn tochten overal menschen en dieren tot steen vervloekte; die van bloeiende nederzettingen een rotspartij maakte, enkel en alleen omdat men om hem lachte of het hem niet naar den zin maakte. Voor zijn rekening komt ook, in de beneden-landen van Palembang, het verdwijnen van Çiwaitische en Boeddhistische vestigingen aan de rivieren en de meren, waarvan men slechts nog de roode baksteenen vindt der tjandi’s en urnen, kralen en scherven. Hij „terroriseerde” geheel Zuid-Sumatra, van den Vlakken Hoek aan de zuidpunt tot in Djambi’s bovenlanden, van Aboeng in Tanah Lampoeng tot Moeko-Moeko aan de wilde westkust.
Met andere woorden: overal, waar bij de plaatselijke bevolking de legende van Pahit Lidah (Bittertong) levendig is, daar kan men er vrij zeker van zijn, dat er overblijfselen van oudheden te vinden zijn of geweest zijn.
Bittertong was dus niet één man, men moet hier denken aan een volksstam (Hindoe-Javanen of Hindoe-Maleiers), die over Zuid-Sumatra uitzwermde na het tijdvak, waarin de knappe beeldhouwers van Pasemah leefden, of aan het eind van die periode. ↑
De Orang Boenian zijn wezens aan den mensch gelijk, maar zij zijn alleen zichtbaar voor hem, die met een Boenianmeisje getrouwd is. Braver zijn zij dan de mensch, omdat de leugen bij hen onbekend is. Toch griezelt het den jongen man, die ergens op het lage dammetje om zijn sawah onverwachts lekkernij vindt, op kleurige bladeren hem aangeboden door een spookmeisje, dat hem heeft gadegeslagen terwijl hij op zijn rijstveld werkte, en dat hem op deze manier komt vragen haar man te worden.
De Boenian’s leven en sterven als gewone menschenkinderen, zij bouwen ook huizen, en zij houden kippen en vee. De bevolking van Tilatang bij Fort de Kock weet heel goed, dat vroeger tal van buffelsporen voerden uit de grot in den Boekit Boenian, den Berg der Verborgenen, maar men heeft er nooit een karbouw gezien.
In bijna alle streken van Sumatra komen zij voor, de meesten in Minangkabau, de Padangsche bovenlanden. Zij wonen gewoonlijk in grotten, of zij bouwen hun voor den mensch onzichtbare huizen ergens in dichte bamboe-stoelen, in den ontoegankelijken wirwar van takken en luchtwortels van een reusachtigen ficusboom, en in de rimba, het diepe oerwoud; soms op den top van hooge bergen, waar elk geluid gedempt wordt door de zware mossen, welke stammen, takken en lianen met een dikke laag bedekken.
In wilde nachten komen zij in de pelmolens der menschen om er [14]hun rijst te stampen, of zij vieren feest, en in de onbestemde geluiden van den storm hoort het Maleische oor duidelijk het zingend dreunen van de groote gong.
En luistert men lang, heel lang, in de grotten van het kalkgebergte van Kamang, waar de spookachtige onrust der vleermuizen en hun krassende kreetjes de grafstilte niet kunnen breken, dan hoort men eerst het tikken van eeuwig druppend water, maar het gaat over in een zachten, rillenden toon van koperen instrumenten, heel ver in het diepe donker … de „gamelan” der Orang Boenian.
Het was den vorigen dag in den grauwen morgenschemer al beginnen te motregenen, en nòg druilden de boomen aan den boschrand en waren in een mistig waas verscholen.
De datoek, volkshoofd in zijn kampoeng, woonde nu al eenigen tijd bij Matoe, zijn oudste vrouw. Zij zaten voor een der open vensters van het huis, en zij spraken over de padi, die juist uitgeloopen was, en over een troep brutale apen, die uit het bosch waren gekomen. Twee van de dieren hadden zij betrapt, toen zij bezig waren de jonge rijstscheuten voorzichtig uit te trekken om den korrel te hebben; het was ondoenlijk de apen uit de ladang te houden, toch lachten zij om hun menschelijke, knijpende vingertjes, om den diepen ernst bij hun werk.
Zij keken naar buiten in den grauwen dag.
Hij zag het eerst den kleinen zwarten man, die plotseling uit den mist trad, ergens tusschen de boomen, en die nu het erf kwam oploopen en zijn zwarten knapzak ophing aan een uitstekenden balk van de rijstschuur. En toen die man vroeg of de datoek thuis was en deze hem noodigde boven te komen, kwam hij de trap op, ging op de hem door Matoe aangeboden mat zitten en dronk zwijgend de koffie, welke zij den mannen voorzette.
Ook de datoek zweeg, het was hem wonderlijk te moede. Wat voelde hij toch?… wat was het toch weer, wat wist hij van dezen zwarten man?
Hij zag het eerst den kleinen zwarten man, die plotseling uit den mist trad
En plotseling doorleefde hij een droom. Een vrouw had met hem gesproken en hem gevraagd, of hij met haar dochter wilde trouwen. [16]Hij was zeer verrast geweest en had bedenktijd gevraagd; daarop had zij hem gezegd, dat hij de beslissing maar zeggen moest aan „den zwarten toeankoe”. Verbaasd was hij wakker geworden, het schemerde al, de moerai2 floot de menschen wakker met zijn jubelend lied en de droom was spoedig vergeten. Maar nu kwam alles met beklemmende duidelijkheid terug …
„Ik kom het antwoord halen,” zei slechts de oude, zwarte man. De datoek kon niet goed meer denken, hij was geheel in de war.
„Ja …” hoorde hij zichzelf bedremmeld zeggen, „ik wil wel met uw dochter trouwen.”
En toen de oude dadelijk daarop wegging en zijn zwarten knapzak over den schouder sloeg, zagen Matoe en haar man, dat hij plotseling verdwenen was.
„Hai!” rilde de datoek, „dat moet wel een Boenian zijn!” en Matoe huilde.
Midden in den nacht voelde de datoek, dat iemand hem wakker maakte; hij tastte rond, maar voelde niets. Hij begreep, dat de Verborgenen hem riepen en stond op.
Hij was in een huis, zoo mooi als hij nooit gezien had; het bestond uit niet minder dan dertien roeang’s, de ruimten tusschen de rijen palen waarop het dak rust. Het huis was geheel met planken omwand en smetteloos wit. Er waren veel menschen; ook de oude man, die hem had opgezocht, en nu werd het feest gevierd van zijn huwelijk met Si Boengo, de Bloem, de mooie dochter van den zwarten toeankoe.
Vroeg in den morgen stond de datoek op en ging naar buiten, om een bad aan den put te nemen en het morgengebed te doen. Maar toen hij den eersten schep water over zich gestort had … zie! daar stond hij zich te baden aan den eigen put, naast den eigen rijstpelmolen, en toen hij terug wilde gaan naar de mooie Boengo in het witte huis, zag hij slechts de gewone dagelijksche omgeving. Nu stond hij voor Matoe’s huis, binnen sliep iedereen nog rustig, de deur was gesloten en hij moest Matoe wakker maken om binnen te komen. Zelfs de deur van de slaapkamer had Matoe nog op slot gevonden … en nu wisten zij, dat de datoek door spookmenschen was weggevoerd. [17]
In den avond van den volgenden dag liep de datoek naar de soerau, het gebedehuis waar hij zijn avondgebed zou doen. Hij dacht over het gebeurde, was het werkelijkheid? Hij zag de mooie, jonge vrouw weer voor zich en verlangde intens bij haar te zijn.
Plotseling stond de zwarte toeankoe voor hem en hij kon niet meer denken. Hij wilde trachten te onthouden, wat er met hem gebeuren zou, maar vóór hij het wist stond hij in het witte huis, en Boengo was bij hem.
Vier malen bracht de oude man hem bij zich thuis, maar toen zei hij: „ik kan je niet altijd komen halen, je moet nu maar aan Boengo vragen, hoe je den weg naar ons kunt vinden.”
„Als je hart sterk naar mij trekt,” antwoordde de Bloem hem, „als je werkelijk naar mij verlangt, ga dan naar den Batoe Gadang, den grooten steen bij de brug van Loendang. Ziet ge op dien steen een versch citroenblad liggen, neem het dan op en wrijf het over je dichte oogen, en je zult den weg naar ons huis zien. Maar kom nimmer met andere menschen, en als er geen citroenblad ligt op den steen, doe dan geen moeite om den weg te zoeken in de dorenbamboe bij dien steen. Je kleeren zullen aan flarden scheuren en je zult doodziek worden.”
Op enkele tientallen meters van dien steen loopt de ijzeren baan van Fort de Kock naar Paja Koemboeh, en uit den trein zien de reizigers een grooten rolsteen in de bedding der beek. Vlak ernaast ligt een boschje bamboe doeri, voor menschen en grootere dieren volslagen ontoegankelijk, een muur, gevlochten door scherp gedoornde, taaie stengels.
Maar telkens als de datoek het geurige blad over de dichte oogen wreef, lag daar in dat boschje een wit pad, en het voerde naar de woning der spookmenschen.
Toen het huwelijk van den datoek en de mooie spookvrouw met kinderen gezegend was, eerst toen wilde Boengo hem de overleveringen van haar stam verhalen, ook, hoe de Verborgenen voortkomen uit aardsche menschen. [18]
In den tijd, dat Mohammad de profeet nog op aarde ging, leefden er twee zusters; de eene was met een rijk man getrouwd, de andere had een arm huwelijk gedaan. De rijke gaf eens een groot feest en noodigde er Mohammad, den profeet. De arme wilde hem ook zoo gaarne beleefdheid en eerbied bewijzen, maar hoe konden zij het van hun armoedje doen!
„Weet je wat,” zei de arme man, „ga jij de dorpen af en vraag wat men missen kan, daar kun je rijst en specerijen van koopen. Ik zal het bosch ingaan en halal3 wild schieten; dan kunnen wij ook een feestmaal hebben en bidden om zegen.”
Zij gingen. De vrouw werd hier en daar geholpen en kon haar inkoopen doen. Maar hij jaagde heel het bosch af zonder een enkel stuk wild te zien. Verdrietig ging hij naar huis, maar dicht bij zijn woning sloop een dier door de struiken, en snel had hij het met een pijl uit zijn blaasroer neergelegd. Maar hoe beschaamd was hij, toen hij zag, dat het wild een groote kat was, spierwit, zooals toen alle katten nog waren.
Maar … soedahlah, dan maar een kat, niemand zou het immers merken, het feest moest doorgaan, de profeet had nu eenmaal de uitnoodiging aangenomen. Hij vilde snel het dier, sneed er den kop en de pooten af, en bracht het bij zijn vrouw; en zij maakte van het vleesch en de specerijen allerlei heerlijke gerechten, voor het feest aan Mohammad den profeet.
De gasten kwamen, ook de profeet, en zij zetten zich neer. Hij was gewend bij het maal zijn lievelingskat bij zich te hebben, en toen hij hem niet zag, vroeg hij ernaar en riep toen het dier met luide stem.
O! rechtvaardige Allah, daar sprongen uit alle gerechten tal van katten, gekleurd, gestreept, gespikkeld … de arme man had de lievelingskat van den profeet gedood, en, in tientallen herlevend, sprong het dier uit de gerechten, van zijn vleesch gemaakt, te voorschijn, de witte vacht in bonte afwisseling geteekend door de sporen en de kleuren der verschillende specerijen. [19]
Doodelijk verschrikt en beschaamd vluchtte het arme menschenpaar naar de donkere bosschen, en zij verscholen zich daar voor den toorn van den profeet, voor den spot der menschen. Maar honger dreef hen het bosch uit, en zij gingen naar den profeet, vernederden zich voor hem en smeekten om genade.
De profeet toornde niet, hij had immers zoo vele en mooie katten voor die eene witte terug gekregen. Maar de arme lieden bleven den spot der menschen vreezen, zij wisten dit niet te kunnen dragen, en nu smeekten zij Mohammad hen te verbergen voor die anderen. Zij waren altijd braaf geweest en geloovig, zij hadden nooit iets kwaads gedaan vóór dit eene gebeurd was, wat zij bedoeld hadden alleen om den profeet eerbied te bewijzen.
In groot medelijden bad de profeet tot God om de arme lieden onzichtbaar te maken voor hun medemenschen, en zóó ontstonden de eerste Orang Boenian … voor Allah’s almacht is niets onmogelijk!
[20]
In den 15den der 1001 Nachten verhaalt Sheherazade aan Sultan Shahryar de geschiedenis van den sheik Shahabeddin:
De sultan van Egypte verzamelde op zekeren dag alle geleerden uit zijn rijk en behandelde met hen het volgende onderwerp. De Moslims zeggen, dat de engel Djabraïl (Gabriël) den profeet Mohammad uit zijn bed lichtte en hem alles toonde, wat in de zeven hemelen, in het paradijs en in de hel te zien is. Daarna voerde de profeet nog 90.000 gesprekken met Allah, en toen hij door den engel in zijn bed werd terug gebracht, had hij nog juist den tijd om een kruik, die bij zijn vertrek omgevallen was, op te zetten vóór al het water er uit was gestroomd …
„Wie kan zulke belachelijke verhaaltjes gelooven!” had de sultan gezegd. Doch de geleerden antwoordden hem: „Voor Allah’s almacht is niets onmogelijk”… en nu ontstond een strijd, die de grootste tweespalt in Egypte veroorzaakte.
De mare hiervan drong ook door tot sheik Shabeddin. Hij begaf zich dadelijk op weg naar den sultan, die hem met eerbied ontving. Zij zetten zich in een vertrek neer met vier vensters, welke op verzoek van den sheik gesloten werden. Nadat zij over verschillende zaken gesproken hadden, stootte de geleerde sheik één voor één de vensters open, en de sultan zag tot zijn ontzetting achtereenvolgens, dat een ontelbaar leger tegen zijn paleis optrok, toen, dat heel Kaïro in vlammen opging; daarna, dat een geweldige vloed zijn paleis bedreigde. Maar deze tafereelen werden door den sheik te niet gedaan, zoo deed hij ook weer verdwijnen het heerlijke landschap, dat de sultan door het vierde venster aanschouwde, terwijl hij wist, dat zich tot aan den horizont een onvruchtbare woestijnvlakte uitstrekte.
Daarop liet de sheik een groote kuip water brengen, en hij verzocht den sultan zich daarin neer te zetten en het hoofd even onder te dompelen. De sultan deed dit … en hij bevond zich aan den oever van een groot, onbekend water, tusschen rotsen en bergen. Hij leefde zeven jaar in dit vreemde land, had er onnoemelijk veel leed, huwde [21]er en kreeg zeven zoons en zeven dochters. Hij kwam, zonder dit te weten, op een goeden dag terug op de plek, waar hij het vreemde land was binnen gekomen, nam er een bad in de rivier, en toen hij het hoofd boven water stak, bevond hij zich … in zijn paleis, omringd door zijn hovelingen, en zij en de sheik verklaarden, dat hij zoo even zijn hoofd had ondergedompeld en dadelijk weer boven water gekomen was …
Ook op Sumatra moest Allah, eeuwen geleden, een man straffen, die het nieuwe geloof niet wilde aanvaarden.
Hij en zijn vrouw waren goede menschen. Zij woonden diep in het bosch, aan den bovenloop van een der rivieren, die in Straat Malaka uitmonden; in een wereldje op zichzelf, waar slechts geruchten doordrongen van het bestaan van een grootere wereld. Zij kregen kinderen en hadden het goed. Maar zoo nu en dan, als de vrouw merkte hoe ongeloovig haar man was, kibbelden zij heftig, en zijn ongeloof was voor de vrouw het eenige verdriet, dat zij kende.
Eens, dat hij voor een feestelijken maaltijd een kip had geslacht en die begon te plukken, kwam zijn vrouw terug op een twistgesprek, dat zij hadden gehad, omdat de man niet geloofde aan de almacht van Allah. Driftig stond hij op en riep uit: „Nou krijg ik genoeg van die nonsens, ik ga een bad nemen; pluk jij nu zelf de kip ook maar!” en hij wierp haar het half-kale dier voor de voeten. Toen daalde hij den oever af, in wrevel en ergernis. Dat eeuwige gezeur! zij hadden het samen zoo goed, maar als dat ééne kwam, dat hem zoo onbeduidend leek, dan was alles mis.
Hij dompelde in de rivier onder, maar toen hij weer boven kwam, was hij in een vreemd land met onbekende menschen. Hij trouwde er en kreeg kinderen, maar geluk kon hij niet vinden, al doolde hij overal rond om het te zoeken. Zoo kwam hij, na zeven jaar, aan een rivier, en nam er een bad. Maar toen hij het hoofd weer boven water stak, zag hij zijn eigen badplaats, en boven aan den hoogen oever zijn eigen huisje! Hij herinnerde zich plotseling, wat zeven jaar geleden gebeurd was en hij kromp ineen van verdriet. Hij rende den wal op … wat zou er van zijn goede vrouw geworden zijn! [22]
„Dàt is vlug!” riep ze vroolijk, blij toen ze zijn berouwvol maar toch zoo gelukkig gezicht zag. Hoe heerlijk, dat hij zoo dadelijk zijn fout had ingezien … de kip was nog niet geheel geplukt!
Nu geloofde de man. En de kinderen, in het vreemde land achtergelaten, waren de eerste Boenian’s.
Middernacht.
Wild drijft Si Dòlak Dòlai, de Kwade Wind, door de diepe ravijnen van den Marápi.
Hij kwam van over het meer van Singkárak, waar woeste, korte golfjes nòg zijn spoor teekenen. Jagend was hij den Vuurberg opgegaan, wegvagend de stoompluim boven den krater, ros van weerkaatsten vuurgloed, en nu wielt hij neer den berg af, de vlakte in van Agam.
Zwiependen regen drijft hij voor zich uit, de woesteling, die de wortels van den ficus afbreekt als draad, die het nederigste kruid loswoelt, die de rijstschuren der menschen aflicht van de neuten …
In diepen, donkeren nacht slaapt roerloos, stil, de kampoeng,
In bamboebosch en palmkroon verscholen.
Maar zwiepend, geeselend, wilde jacht, komt bulderend wind èn regen,
En plotseling flikkert door het zwart een bliksemflits
Die àl verlicht het donker van zoo even.
De bamboe buigt en kreunt, dof vallen oude klapperblâren,
In ’t donker huis was alles rust, maar akelig kraait de haan,
Die ’t bliksemlicht zich zonnegloren dacht.
Bang kreunt ontwakend meisje
En dringt zich tegen moeder aan …
„O, moeder, moeder, hoor dan toch, wat vreeslijke geluiden …
„Hoor, moeder, lieve moeder toch, waarom kraait onze haan?”
[23]
„Stil kindje, slaap maar vast, en tegen moeder aan;
„En wees niet bang van wat je hoort,
„In onze kintjir4 stampt men rijst … de Orang Boenian …”
Sei ruhig, bleibe ruhig, mein Kind,
In dürren Blättern säuselt der Wind …
„O, moeder, hoor! dat diep geluid, wat kan ’t toch zijn,
„Dat boven joelt en neergiert in ’t ravijn?”
[24]
„Wees rustig toch, mijn lieve schat, en druk je tegen moeder aan …
„Ginds viert men feest en dreunt de gong … de Orang Boenian”.
Mein Vater, mein Vater, und hörest du nicht?
Sei ruhig, bleibe ruhig, mein Kind …
[25]
1 In 1906 leerde ik een datoek (volkshoofd) kennen, die niet ver van Fort de Kock woonde, en die als doekoen vermaard was, vooral omdat hij zijn kunde als medicijnman ontleenen zou aan de kennis der Orang Boenian; hij verklaarde met een Boenianvrouw getrouwd te zijn. Ik won het vertrouwen van dezen man, en hij verhaalde mij, wat ik in deze schets bekend maak. Na lang aandringen kreeg ik van hem gedaan, dat hij mij naar het witte huis der Verborgenen zou [161]brengen. Ik stelde slechts één voorwaarde: dat ik mijn revolver niet thuis zou laten; de braafheid van die „onzichtbaren” kon wel eens tegenvallen. Daartegenover stond, dat ik hem duizend gulden beloofde bij welslagen; een ontmoeting met spookmenschen zou daarmee niet duur betaald zijn! Hij vroeg eenigen tijd om ons bezoek voor te bereiden, en tot mijn stijgende verbazing trok hij zich niet terug … tot aan den vooravond van den grooten dag. Toen kwam hij mij waarschuwen, dat ik misschien deerlijk verwond zou worden door de doornige bamboe, dat mijn kleeren zouden scheuren, dat ik ziek zou worden; en toen niets hielp, verklaarde hij, dat zijn verhaal een verzinsel was. Ik heb dus de Verborgenen niet mogen zien! Maar ik weet, dat in het binnenste van enkele vooraanstaande Minangkabauers, die van de zaak afwisten, de overtuiging voortleeft, dat de datoek mij niet de waarheid heeft gezegd door te verklaren, dat hij maar wat verzonnen had: hij had immers aan de mooie Boengo moeten beloven, dat hij nimmer andere menschen mee zou brengen naar den Grooten Steen … „Wat is de Waarheid?!” ↑
2 Copsichus musicus, de Indische lijster; op Java: koetjitja, kadjer; om zijn kleurteekening noemt men hem wel eens: ekstertje; hij is de eenige mooi-fluitende tuinzanger op Java en Sumatra en leeft om en bij de huizen, ook in de grootste steden. Slechts de nachtegaal-lijster, die hier en daar aan den woudrand voorkomt en die als een nachtegaal slaat, overtreft hem in zijn zang. De Minangkabauers noemen de morgenschemering „moerai bakitjau”: als de moerai zingt. ↑
Het is meer dan twintig jaar geleden, dat de luitenant P. mij als besturend ambtenaar te Koeta Radja opzocht om mij iets bijzonders te vertellen, en hij deed mij een van de wonderlijkste verhalen, welke ik ooit gehoord heb.
„U is zelf jager, anders zou ik het haast niet durven vertellen! Ik was gistermiddag even op snippen uitgegaan, het was kwart vóór vijf, toen ik, op de fiets, bij de sawah’s kwam. Ik had mijn jaszakken vol hagelpatronen, kaliber 9, maar geen enkele snip vloog van de nog niet beplante rijstvelden op; en zoo wandelde ik al zoekend door, langs de sawahdijkjes, tot aan dat boschje struiken, dat u wel kent en dat er ligt als een eilandje in zee, er staat één afgestorven hooge cocos-palm midden in, ’t heele ding is niet grooter dan het grondoppervlak van een inlandsche woning.
„Er was geen zuchtje wind, de sawahwerkers hadden de velden al verlaten, het was nog gloeiend heet, en stil, plechtig stil.
„Toen ik op ’n meter of twintig van het boschje kwam en er met een bocht op toeliep, keek ik er pas goed naar … en het was of mijn nekharen stijfop bevroren! Aan den zijkant van het boschje, den kop afgewend en starend over de geweldige sawahvlakte van kilometers rondom, stond een volwassen koningstijger, roerloos, als ’n standbeeld. [26]Ofschoon het niet de eerste tijger was, dien ik voor ’t geweer kreeg, was ik een oogenblik volslagen verlamd. Maar toen mij als ’n pijnlijke zweepslag door de hersens ging, dat ik alleen maar snippen-patronen bij me had, kon ik weer denken en ik herinnerde me plotseling, dat ik toevallig één patroon met zware loopers in mijn broekzak gestopt had, en ik besloot de kans te wagen … wat moest ik trouwens anders doen, wegloopen zou waanzin zijn geweest. Mijn vingers trilden, maar ik verwisselde gauw een hagelpatroon tegen de loopers. Nog stond hij in zijn majesteit rustig te staren. Ik beefde niet meer toen ik aanlegde, en juist toen het prachtige dier kalm den kop naar mij toe draaide, zat mijn schot in z’n hart, en zonder eenig geluid zakte hij in elkaar.”
„Maar … hier een tijger?! men kan nog eerder ’n wilden ijsbeer op het Plein in den Haag verwachten!”
„Ja, ik begrijp, dat het verhaal zelfs u te machtig is, maar ik heb de huid meegebracht, en ook de Atjehers, die op mijn schot dadelijk uit den kampoengrand kwamen. Al zagen zij met eigen oog den nog warmen tijger, zij denken geloof ik nòg aan tooverij. Trouwens, ik weet zelf niet, wat ik ervan denken moet … vanwaar kwam deze tijger, die hier overdag, vlak bij Koeta Radja, in die gloeiende sawah-zee stond te staren, uitkijkend alsof hij iets wachtte, iets zocht?”
Terwijl hij sprak, zag ik de stille, gloeiende vlakte, de bekende 1000 meter-strook om Koeta Radja, vroeger geheel van huizen en bosch gezuiverd ter beveiliging van de hoofdplaats tegen onverhoedsche overvallen; en naast het boschje lage struiken met den afgeknakten klapperboom, zag ik het wondere prachtige dier, starend, op den uitkijk, wachtend en al maar starend, de zacht zwaaiende staart het eenig teeken van leven. De mysterie uit de koele bosschen in de stovende, boomlooze moddervlakte, waar den ganschen dag de menschen uit de rondom gelegen dorpen hadden gewerkt; en overal moest de menschenlucht nog zwaar hangen, in de velden, aan de dijkjes, de lucht die hem zoo tegenstond … [27]
Nog stond hij in zijn majesteit rustig te staren
[28]
Eenige maanden later openden wij de kleine renbaan achter Peutjoet, het kerkhof bij Koeta Radja, waar zoovele kranige Hollandsche jongens rusten. De rennen zouden zoo dadelijk beginnen.
„Komt de Kedjoeroehan van Lhong niet?” vroeg ik aan een der meest bekende Atjehsche hoofden. Ik miste den paardenliefhebber uit het zuiden, die mocht hier niet ontbreken.
Teukoe Radja Itam glimlachte verlegen.
„Och, toean, jullie gelooft zulke dingen toch niet, en ik weet zelf niet meer wat ik er van denken moet. Maar u bent bestuursambtenaar, ik zal het u toch maar zeggen.”
Hij keek even rond, niemand kon ons gesprek hooren, een lichte huiver trok om zijn mondhoeken.
„Is het waar, dat enkele maanden geleden een officier op de groote sawahvlakte bij Koeta Radja een tijger heeft geschoten? Ja? dus dat is toch werkelijk waar?!…
„De Kedjoeroehan van Lhong had een volgtijger, die overal bij hem was, onzichtbaar, maar hij beschermde mijn vriend tegen allerlei gevaar. Een paar maanden geleden werd de Kedjoeroehan opgeroepen door den gouverneur, den generaal van Heutsz, voor die zaak waar u wel van weet. Toen hij goed en wel in Koeta Radja was, wist mijn vriend, dat zijn kameraad niet meer bij hem was; hij had de wijsheid, de ilmoe, dit te weten, al zag hij hem gewoonlijk ook niet. Hij begreep, dat het dier op een of andere manier verdwaald was, bang geworden misschien voor de menschen en de drukte; maar hij was ervan overtuigd hem thuis te zullen vinden, zoo iets was wel meer gebeurd.
„Hij kwam thuis, maar de tijger was er niet, en zonder hem durft de Kedjoeroehan nog geen verre reizen te doen.
„Niemand van ons begrijpt, hoe en waarom het dier daar midden in de sawah’s zichtbaar en daardoor kwetsbaar is geworden. Maar wij weten, dat het de volgtijger van den Kedjoeroehan is, die door dien luitenant is doodgeschoten …”
Wij keken elkaar ontroerd aan.
De bel ging voor den eersten ren. [29]
De oude man, een voornaam volkshoofd in Zuid-Sumatra, meende wel honderd jaar te zijn, en hij kon dit bewijzen: hij was immers al vader van een paar flinke jongens, toen de Groote Uitbarsting plaats had, toen het dagen achtereen vrijwel donker was, de hemel een-en-al donder en bliksem leek en de zee vol dreef van puimsteen … en ik deed geen moeite hem voor te rekenen, dat Krakatau eerst 35 jaar geleden doodelijken angst verspreidde in heel Zuid-Sumatra en in West-Java. Hij was nu eenmaal een erkend honderdjarige, en er was geen reden hem deze illusie te ontnemen. De brave, eerwaardige man voelde zich gelukkig in den weliswaar overschatten ouderdom, en voldaan en gelukkig keek hij achterom, zonder het voor ons westerlingen onmisbaar perspectief in dien terugblik te leggen.
Hij was een goed adat-kenner en hij vertelde met trots en smaak van de oude gebruiken van zijn stam.
Voor mij was hij een waardevol vriend, omdat hij nog steeds goeden invloed had op zijn volk en doordat hij mij kostelijke overleveringen vertelde, als ik op mijn dienstreizen dat woeste gedeelte van Zuid-Sumatra bezocht; en telkens was ik verheugd de trouwe hand te kunnen drukken. In die rustige binnenlanden gelden de overleveringen als onomstootelijke geschiedenis, en zeer zeker ontbreekt in vele de zuiver geschiedkundige kern niet, al heeft de Islam ook veel leelijke franje geweven aan de legenden van deze „heidenen”, die eerst in den laatsten tijd, ja in het begin van deze eeuw, tot den Mohammedaanschen godsdienst zijn overgegaan.
Een vorige maal had de oude man mij verhaald, dat in vroegere tijden enkele kwaadaardige roovers de macht hadden zich te doen beschermen door krokodillen. Ik had hem toen verteld dit wel meer te hebben gehoord, en dat door de Minangkabauers van Midden-Sumatra aangenomen wordt, dat het landschapshoofd van Loeboek Oelang Aling, een berucht rooverhoofdman, die ten slotte door de politie moest worden afgemaakt, een volg-krokodil had, die hem overal op zijn riviertochten vergezelde. Daarop had de oude man mij [30]beloofd de volgende maal zijn kleinzoon Radoe te zullen meebrengen, op wien hij al zijn kennis zou overdragen, Radoe, die de schermkunst van een koningstijger had geleerd.
„Radoe, je kunt aan dezen Hollander gerust alles vertellen. Of meneer het gelooft, weet ik niet, maar meneer schrijft graag allerlei dingen op, en hij lacht ons niet uit, ons domme menschen!”
Maar nu lachte ik wel even. „Wij, domme menschen,” dit is zoo de gewone uiting van bescheidenheid, van voorzichtigheid vooral. Er zijn misschien menschen, die dit de juiste zelfschatting achten, maar niet zij, die in nauwe aanraking zijn gekomen met die oude, waardige mannen, die, zonder schoolsche wijsheid, gekomen zijn tot beschouwingen, waarin de rust van eeuwen ligt; een evenwicht, vastgelegd in de „adat”, het gewoonterecht, dat regelen stelt evengoed tot basis van familierecht en rechtspraak als tot het aangeven van goede gebruiken en vormen, en dat, met de overleveringen, als erfgoed overgaat van geslacht op geslacht, totdat … en hier spreken diezelfde oude wijze mannen, totdat al het oude door de wielen van spoortreinen en automobielen, door de voortschrijdende „beschaving”, zal overreden zijn.
Ik lachte dus even, en de wijze man begreep dien glimlach en lachte vergenoegd mee.
„Veel kan ik u niet vertellen, meneer,” zei Radoe. „Mijn grootvader van moederskant had vele ilmoe’s en hij leerde mij wat ik doen moest, als ik ooit een tijger zou tegen komen van een soort, zooals hij mij beschreef. Ik hoop, dat u het mij niet kwalijk zal nemen, meneer, maar ik kan u dat niet precies uitleggen, u begrijpt dat zeker wel; maar zoo’n tijger is meer een mensch dan een dier. Eens op een middag heb ik aan den rand van het bosch zoo’n tijger ontmoet. Ik ben dadelijk naar het eerste het beste huis gegaan en ik heb de menschen gevraagd mij te helpen om een offerande voor hem te maken, een „sedekah” bestaande uit rauwe eieren en kleefrijst. De Oude aanvaardde die offerande, want, juist zooals grootvader mij gezegd had, de eieren waren den volgenden dag leeg, maar de schalen waren niet gebroken. Ik wist nu, dat de tijger mij goedgezind was en dat hij mij verschillende dingen zou leeren als ik hem weer ontmoette. [31]
„En zoo heb ik schermen van hem geleerd, het silat en het koentau. Ik verzeker u, dat ik alleen maar een mensch in hem kon zien als hij met mij schermde. Hij heeft het mij goed geleerd, men zegt, dat ik de beste schermer in deze landen ben, en dat is ook wel zoo; ik heb dat alles aan hem te danken.
„Maar u moet niet denken, dat ik de eenige ben, die zoo bevriend is met een tijger. Ik heb dikwijls van menschen uit de Boven-Kampar gehoord, dat enkelen gewoon zijn zich midden tusschen de tijgers te begeven, dat zij haast doof worden van het schreeuwen en brullen van de dieren. En ik ken iemand uit de Boven-Rokan, die op den rug van zijn kameraad reizen maakt”…
„U weet zeker wel,” zei nu de oude man, „dat wij Maleiers, die in de wildernis wonen, allen gelooven, dat er steeds tijgers om en in [32]onze kampoeng’s zijn, die ons geen kwaad doen als zij nog geen menscheneter zijn. Slechts enkelen, als Radoe, krijgen van vader of grootvader het geheim over, hoe zij persoonlijk aanraking met hen kunnen krijgen, en dan leeren zij allerlei knappe dingen. Anderen weer zien de dieren overdag in de kampoeng’s, tusschen de huizen, en zij geven de dieren eten. Ik zelf kan ze niet zien, maar als ik ’s nachts een tijger hoor, dan weet ik ook heel goed of het een van onze gewone tijgers is, of dat het een vreemdeling is, of een menscheneter. Wij gelooven allen, dat, wat Radoe en andere kameraden ons van tijgers vertellen, waar is. Wij zien toch ook bij het zoeken van boschprodukten, in de diepste bosschen, hoe die soort menschen bepaald beschermd worden tegen ongelukken.”
Radoe knikte zijn grootvader toe, wij zwegen allen; met een kuchje brak de oude man de stilte.
„Het is al avond geworden, meneer, u wilt misschien wel gaan slapen. En als u wilt, zal ik u een anderen keer vertellen, hoe de kleinzoon van Bittertong tijger werd.”
Daar gingen zij, den zwart-en-zilveren maannacht in, langs het strand met de eeuwige branding.
Scherp teekenden zich de elegante cocoskronen tegen den hemel af, en de harde bladnerven streken prevelend langs elkaar in den nachtwind.
Van het strand klonk nog even het kuchje van den ouden man. In de kampoeng sloot knarsend de laatste deur, zacht kreunde een ontwakend kind in het donkere huis.
Na dit uur is alles des menschen stil. Maar de cocosbladeren prevelen in den nachtwind, en de witte woelige strook in de donkere zee bromt, gromt, de eeuwen door. [33]
De officier, commandant van onze kleine patrouille, had mij al eenige malen gevraagd, of ik onze gidsen wel vertrouwde. Het kwam hem voor, dat wij zoo langzaam den berg afdaalden en het wel heel lang duurde, voor wij zicht kregen op de vlakte, ons doel. Daar ergens was een bivak, waar de hoofdtroep ons wachtte en waar men zich stellig al ongerust maakte; het achtervolgen van een bende kwaadwilligen, die ons in een hinderlaag hadden gelokt, had ons meer tijd genomen dan aanvankelijk verwacht werd. Wij wilden er alles op zetten om vóór den nacht weer bij onze kameraden te zijn. Ik kon den luitenant niets anders zeggen dan dat ik gemerkt had, dat de gidsen volkomen thuis waren in deze ontzaglijke oerwouden en elk wildpad kenden, maar ook, dat wij terdege op onze hoede moesten zijn.
Maar dit was waarlijk geen wonder. Toen wij hopeloos verdwaald waren geraakt in een labyrinth van uitlokkende, breede olifantspaden, in een bosch zonder opvallende herkenningsteekens en donker onder een zonloozen hemel, hadden wij het geluk gehad plotseling op een paar jonge Atjehers te stooten, die op den terugweg naar huis waren, torsend de door hen verzamelde boschprodukten. Na veel moeite en onder aanlokkelijke beloften, hadden wij hen overgehaald hun vrachten te laten liggen en ons het bosch uit te brengen, [34]naar de vlakte. Zij wisten niet, vanwaar wij kwamen en wat ons den vorigen dag overkomen was, maar zij moesten begrijpen, dat er dingen gebeurd waren, die hun niet aangenaam konden zijn; het was een woelige tijd daar in het woeste bovenstroomgebied van de Roode Rivier. Bovendien zouden zij er twee dagen mee verliezen.
De eerste uren van onzen snellen marsch hadden zij geen woord gezegd, het kon niet anders of zij zonnen op middelen om van ons weg te komen. Om onheil te voorkomen, hadden wij hen de vlijmscherpe wapens laten afgeven, en zij waren onder bijzonder toezicht gesteld van twee onzer beste maréchaussees; die hadden het temperament en het fanatisme der Atjehers reeds verscheidene malen aan den lijve ondervonden, en zij waren wat grimmig gestemd door de dingen, die ons den vorigen dag waren overkomen.
Maar tijdens een korte rust had ik wat met de gidsen gepraat, en zij wisten nu, dat ik een bestuursambtenaar was en geen militair; en mijn kennis van hun taal was juist voldoende om hen wat op hun gemak te stellen en hen ervan te overtuigen, dat wij van onzen kant tegenover hen niets kwaads in het schild voerden. En toen wij verder gingen langs het nauwelijks zichtbare boschpaadje, allen achter elkaar en ik tusschen hen beiden in, lieten zij zich langzamerhand wat meer gaan, en ik leerde van hen veel van allerlei groot wild, waarop zij gewoon waren te jagen, op hun manier. Zoo wezen zij mij, hoe ze op verschillende rhinocerospaden doodende vallen hadden gespannen, plekken, waar zij succes hadden gehad, en zij vertelden welke goede prijzen zij hadden gemaakt voor den hoorn, die voor Chineezen nog steeds groote waarde heeft als medicijn tegen verschillende kwalen.
„Zie,” zeiden ze, „hier hebben wij verleden maand weken lang overnacht, wij hadden hier in den omtrek verscheiden vallen gespannen.”
Wij hielden even halt. Op vier gekapte paaltjes en eenige kruishouten lag een vloertje van takken, een stellage van ’n meter boven den grond, met een dakje van pocar, die gemberachtige plant, welker lange, breede bladeren zich zoo goed hiervoor leenen.
„Hadden jullie geen wanden om dit hutje?” [35]
„Neen, zoo hoog is het hier niet, dat wij ’t koud hadden; u ziet trouwens hier nog de asch van het vuurtje, dat wij brandden, maar dat deden wij vooral om de muskieten weg te rooken.”
In de asch stond het stempel van het Sumatraansche woud, een geweldig tijgerspoor.
„Maar … kijk hier eens! Was deze toen ook hier in de buurt?” vroeg ik verrast.
Zij keken onverschillig naar het spoor van hem, dien men in de wildernis nimmer bij zijn naam noemt. Eindelijk zei de jongste:
„O, die waren altijd om ons heen, en deze hier kennen wij heel goed”
„En jullie sliepen hier? zonder omwanding en bij zoo’n klein vuurtje?!”
De oudste glimlachte, beiden zwegen.
„Maar zeg mij nu eens, waren jullie werkelijk niet bang?”
De jongste lachte nu breed en keek mij aan.
„Toean, wij waren niet bang, zij beschermen ons immers!”
„Hoe bedoel je dat?”
„Wel toean, u weet dat zoo niet, maar mijn kameraad is pawang rimba, baas in het oerwoud, begrijpt u het nu? Wat zouden wij te vreezen hebben!”…
„Wat vertellen ze toch van dat tijgerspoor?” vroeg de luitenant, die bezorgd gekeken had naar de inmiddels te voorschijn gekomen zon, die met tropische snelheid naar den horizont gleed. Hij was nog niet lang in Atjeh en had geen woord verstaan.
„Och,” zei ik verstrooid, „zij zeiden zoo maar wat; ik vertel u dat later nog wel eens.”
Ik keek nog eens goed naar de gezichten van onze kameraden-tegen-wil-en-dank; ik zag, dat zij scherp geluisterd hadden om te trachten den zin te vatten van wat die Hollanders daar tot elkaar zeiden; ik zag ook, dat zij opgelucht waren, de blik van den bestuursambtenaar bleef ernstig-verrast, de officier lachte niet.
Toen zij ons bij het vallen van den avond aan den boschrand hadden [36]gebracht, waren zij zichtbaar blij, dat de dag voorbij was en dat de gedane belofte werd ingelost.
Mij speet het de lenige, sterke lichamen in het bosch te zien verdwijnen, waar zij zich onmiddellijk oplosten in het snel vallende duister; voor ons een zwart mysterie met wondere geluiden, voor hen een veilig tehuis.
[37]
De gouverneur van de Oostkust van Sumatra had ditmaal zijn reis naar de Kampar-rivier zoo geregeld, dat hij den benô zou kunnen zien, den stuwvloed, welke deze rivier ongeschikt maakt voor geregeld bootverkeer.
Het woord „stuwvloed” geeft beter dan „vloedgolf” aan, wat men te zeggen heeft. Er is geen beter woord om een denkbeeld te geven van het brok water, dat, op twee of drie achtereenvolgende dagen, telkens bij volle en bij nieuwe maan, door den vloed uit zee wordt opgestuwd, en dat op verschillende punten in de honderden meters breede rivier soms een hoogte heeft van drie meter en meer, waar het met een snelheid van tien tot dertig kilometer per uur de bedding wordt binnen geschoven. Dat ontzaglijke brok water heeft een aaneengesloten front, een kokenden, brullenden muur. Het is, of een nieuwe rivier, van enkele meters hoogeren waterstand, heenschiet over de bestaande, die door de eb is leeg gezogen; en niet geleidelijk, maar inééns, zonder overgang. Een geweldige bandjir, maar in averechtsche richting.
Verschillende rivieren ter wereld vertoonen een verschijnsel, dat in meer of mindere mate met den beno overeenkomt. In Nederlandsch-Indië zijn het alleen de Kampar- en de Rokan-rivier, welke beide in de Straat van Malaka uitmonden, waar de beno heerscht. Op de Rokan is hij nimmer zoo hoog en zoo gevaarlijk als op de Kampar; doch [38]men kan zich een begrip vormen van de massa water, welke bij vloed de kilometers-breede monden inschuift, wanneer men bij laag water de hoogte ziet van den „boom”, de steiger van het Chineezen-centrum Bagan Si Api-Api, de tweede visschersplaats ter wereld, aan den Rokan-mond.
Er zijn maar enkele Europeanen, die hier dit overweldigend natuurwonder gezien hebben, omdat deze afgelegen streken zeer weinig worden bezocht. Beide rivieren stroomen in haar benedenloop door de lage landen van Sumatra’s oostkust, welke hier niet de belangstelling hebben van het kapitaal; de bodem is niet vruchtbaar genoeg voor den grooten landbouw, en hier en daar strekken zich moerassen uit, ontstaan door overstroomingen of wanneer de machtige rivieren haar bedding verlegden.
Er zijn dan ook slechts sporadisch kleine nederzettingen der inheemsche bevolking. De Hindoe’s hebben, misschien tien eeuwen geleden, op enkele hoogere plekken aan de oevers hun rustpunten gebouwd, waarvan nog resten van gebakken steenen zijn overgebleven, maar talrijk zal de bevolking er wel nooit geweest zijn.
Voor de beide Sumatra-rivieren zal het ontstaan van den beno samen hangen met de vernauwing van de Straat van Malaka, veroorzaakt door de eilandenreeks ten oosten van midden- en zuid-Sumatra. Of, om het geologisch zuiver te zeggen: die eilanden zijn het overblijfsel van den band, welke Sumatra aan Malaka, aan het vasteland van Azië, heeft verbonden. Toen na den ijstijd het smeltwater aan de polen en in de gletschergebieden vrij kwam, grepen groote veranderingen plaats in den Indonesischen archipel. Eerst namen de Philippijnen afscheid van Borneo, en Bali van Java; daarna werd de band verbroken tusschen Java en Sumatra, en eindelijk maakten Borneo en Sumatra zich van elkaar los. Nu waren alleen Sumatra en Malaka nog aan elkaar verbonden, en ook het lage deel van deze verbinding dompelde ten slotte onder. Zoo ontstond de sleuf tusschen het vasteland van Azië en Sumatra, de wereldstraat van Malaka. Hoe lang het geleden is, dat deze laatste scheiding tot stand kwam, zal wel onbekend blijven. De geoloog zal het niet kunnen aanvaarden, doch op [39]grond van gegevens in 163 A.D. door Ptolemaeus vastgelegd, beschouwd in verband met ethnologische aanwijzingen, is er plaats voor de veronderstelling, dat in het begin van onze jaartelling nog een smalle, lage landengte bestond tusschen Malaka en een gedeelte van Sumatra ten zuiden van de Rokan-monding.
Hoe het ook zij, er is hier een drempel in de Straat, het hoogere deel der oude verbinding, welke van invloed moet zijn op de wijze, waarop het bij vloed opkomende water juist de twee breede monden van Kampar en Rokan binnen schuift.
Aan deskundigen de beoordeling, ook omtrent de juiste oorzaak van de werking van den beno op de rivieren. Er zijn verschillende theorieën over, maar een wonder blijft het voor een ieder, wien het gegeven is het oogenblik te doorleven, waarop het kokende waterfront bulderend voorbij schuift, verder, steeds verder de breede rivier op.
Men had voor den bestuurder dezer gewesten een plek aan den linkeroever uitgezocht, vanwaar hij het schouwspel in de grootste kracht en van nabij zou kunnen zien. Benedenstrooms lag een zacht krommende rivierbocht met iets hoogeren rand, welke bij elken beno werd afgebrokkeld; was deze bocht gepasseerd, dan ging de stuwvloed met groote snelheid een recht rivierstuk op, en hier vertoonde de beno zich op zijn best.
Het was midden December, de moesson-regens hadden de rivier rijk gemaakt, en het was springvloed, twee factoren welke een hoogen stuwvloed deden verwachten. In dezen tijd van het jaar ging vrijwel geen dag voorbij zonder regen, daarom hadden rappe handen aan den oever een eenvoudig hutje gemaakt, een afdak van bladeren boven enkele banken van twijgen en takken, waarop de gouverneur, de plaatselijk besturend ambtenaar en eenige hoofden der bevolking zich in afwachting van de komende dingen hadden neergezet. Ook de oude Kampar-loods was met hen. Hij had den vorigen avond het Gouvernements-vaartuig „Diana”, waarmee de gouverneur de reizen in deze streken maakte, veilig ten anker gebracht achter het eiland Ketam, waar de beno nimmer gevaarlijk is; en in den vroegen [40]morgen was het gezelschap in een lichte prauw stroomop geroeid.
Het was tien uur. De rivier, welke op deze plek meer dan drie honderd meter breed is, stroomde rustig langs den tien voet hoogen, steilen oeverrand. Het was nog eb, eerst over een uur werd de beno verwacht. Loodkleurig onder den zwaar betrokken hemel strekte het stille watervlak zich uit, dat men, van dit punt uit, kilometers ver naar boven- en naar benedenstrooms kan overzien.
„Is dit nu de plek, waar de beno voor de vaart het gevaarlijkst is?” vroeg de gouverneur.
„Neen, meneer,” antwoordde de loods, „het gevaarlijkste punt is bij Tandjoeng Poelai. De beno loopt den Kamparmond in van drie kanten, tusschen de zandbanken door, en vormt zich bij Ketam; daar is hij al merkbaar, maar niet gevaarlijk. Dan begint hij te zwellen en wordt al sterker en sneller; en op den drempel bij Poelai is hij het hoogst, wel tien voet en meer; daar spookt hij geweldig; maar ik heb u daar niet gebracht, omdat men daar niet zoo ver naar alle kanten kan zien en omdat er geen veilige plek aan den kant is als hier, waar wij nu zijn; hier komt hij ook wel eens drie meter hoog, maar heel zelden.”
„En waar is de „Madjoe” vergaan, en hoe kwam dat?”
„Dat gebeurde twaalf jaar geleden bij Tandjoeng Niboeng. Het was een kleine stoomboot, de bemanning wist niets van de kracht en de werking van den beno af en dacht het wel klaar te zullen spelen. Ze ging rechtop staan, sloeg om en liep dadelijk vol zand, alles was in één oogenblik vernield. De „Madjoe” spookt nog wel eens, maar bij Poelau Lawan, en de heele kampoeng loopt dan uit om het te zien.”
„En wat ziet men dan?”
De loods keek eens langs de rij hoofden en gaf een hunner een teeken om op de vraag te antwoorden.
Een oud, waardig man kuchte even, dat is zoo de gewoonte. Met spanning keken alle anderen naar hem. Dit was een man, die veel wist te vertellen.
„Niet iedereen kan dat zien, meneer, daar moet men de ilmoe voor hebben, er zijn maar enkelen, wien dat gegeven is; zij zien de „Madjoe” [41]midden in de rivier. Bij Tandjoeng Semajang is ’t heel anders, dat heb ik zelf gezien.”
„Wat hebt ge daar gezien?”
De oude man kuchte nog eens. „Ja, meneer, ik zal ’t u vertellen, maar ik weet niet, of u ’t gelooft. Wij menschen aan de rivier zien die dingen, en onze voorvaderen hebben ’t ook gezien. Bij Tandjoeng Semajang, dat vroeger Si Bajang-Bajang heette, woonde heel vroeger een vrouw van den stam Singô Bônô. Wij noemen den beno hier bônô, of hij naar den stamnaam genoemd is, weten wij niet, maar men zegt, dat er toen nog geen beno was. Die vrouw had bovenaardsche macht, en dikwijls kwamen menschen in haar huisje aan den rivierkant om raad te vragen als er thuis zieken waren. Toen zij heel oud was geworden en niet goed meer loopen kon, zei ze op ’n dag tegen de menschen, die haar kwamen bezoeken, dat zij alleen wilde zijn om te bidden. Al die menschen hebben toen gezien, dat ’t huisje èn de oude vrouw plotseling verdwenen waren. Bij die plek is nu een kramat, een heilige plek waar men geloften doet. En als de beno op komt zetten, ziet men van daar, op de rivier, maar heel ver en in een mist, een schip met volle zeilen, of een prauw, die geroeid wordt met veel riemen, maar menschen ziet men nooit. Dikwijls zien wij die boot, ikzelf heb het ook gezien. En wij vinden het prettig als iemand de spookboot ziet, dat brengt geluk over de heele streek.”
Het was of de rivier te luisteren lag, zoo sloom, al langzamer, bewoog zij zich.
„Hoe lang zou dit al geleden zijn?”
„Dat weten wij niet; ’t was in den tijd, dat Toek Engok leefde. Die had ook bovenaardsche macht, hij kon elk willekeurig stuk hout gebruiken om er de rivier mee over te drijven, zelfs in den sterksten stroom. Soms bleef hij wel ’n week achter zijn klamboe. Een nieuwsgierige vrouw gluurde eens in de klamboe en zag, dat Toek Engok niet op zijn slaapplaats lag. Toen hij na eenige dagen uit de klamboe kwam, bekende de vrouw wat zij gedaan en gezien had; en nu vertelde de oude man, dat hij met een djin-vrouw getrouwd was en telkens naar haar toe ging. Hij had kinderen bij die vrouw, ook een zoon, [42]die Radja Alam heette, maar niemand heeft ooit die vrouw en de kinderen gezien,”
Al donkerder werd de lucht. Alleen ver benedenstrooms streepte een zandbank fel wit in een zonnestraal. In een boom aan den oever had een groote, grauwgroene vliegenvanger een dooden tak uitgekozen als station voor zijn cirkelvluchtjes. Even loerde hij, dan schoot hij weg, hapte met duidelijk hoorbaar snappen van den snavel een argeloos insect beet, en keerde in een sierlijke bocht terug op precies hetzelfde plekje op zijn tak. En telkens weer cirkelde hij rond en steeds weer knapte de vangende snavel; het was al een kwartierlang het eenige geluid geweest buiten het hutje, waar de mannen stil luisterden naar de oude verhalen.
Toen het elf uur was, verdween de vliegenvanger; nu was alles stil, de natuur wachtte. Maar een kwartier later joeg een wilde windstoot door het bosch achter het hutje, en even later ratelde een hagelbui op het bladerendakje. Nog scheen de zon op de witte zandbank in de verte, en ze begon nu ook aan den overkant der rivier te schijnen, de looden hemel had zich ontlast en tusschen zware wolken grijsden lichtere vlekken. De rivier bleef donker, maar de wilde wind schoor over het water en bracht er schichtige schuimvlokken.
Twintig minuten vóór twaalf brak plotseling de zon breed door, en nu werd, misschien twee kilometer benedenstrooms, een witte streep dwars over de rivier zichtbaar.
„Dáár is-ie!” riepen de mannen, „hoort u dat bruisen, meneer?”
Nu hij zichtbaar was, hoorde men ook een zacht geruisch over het water komen. De rivier lag nu doodstil, de menschen zwegen. Snel aangroeiend kwam het bruisend geluid de rivier op en breeder werd de streep. Het was, of een raderboot zich de Kampar opwerkte. Nu brak de witte streep op de daareven verlichte zandbank, en duidelijk waren wild klotsende golven te zien, die hier en daar over de bank sprongen, alsof daar groote dieren renden, opsprongen en weer neerploften. Dan stak een sissende waterdam over naar de flauwe bocht, de hooge wal verdween voor een groot deel en doffe, dreunende schoten klonken, groote brokken van den steilen oever ploften in de kokende branding. [43]
De zon bescheen nu de rivier helder, en duidelijk was te zien, hoe het waterfront zich opstelde voor het rechte rivierstuk, dat nu vermeesterd moest worden. In één rechte lijn kwam de schuimende, razende dam opzetten, verrassend snel nu, als een donderende artillerie-charge, maar paard aan paard, nek aan nek, één aaneengesloten front; hier en daar steigerden woeste golven, als wilde paarden. In grommend gebrul stortte de twee meter hooge, kokende vloed zich op het doodstille water, aan den oever spoten moddergolven op, enkele boomen werden van den oever meegesleurd.
De grond trilde, de huiverende mannen deden onwillekeurig eenige stappen achteruit, en vóór men het goed besefte, stoof het brullend geweld voorbij; de rivier was plotseling twee meter hooger geworden en er kookte een bruin brouwsel, waar stammen en takken en brokken drijfhout draaiden en wentelden en rechtop gingen staan en weer neer smakten, fel bewogen door geweldige kolken, die elkaar bevochten. In één moment was alles voorbij, ziedend, brullend, en de mannen juichten en brulden mee, met koude ruggegraat …
„Hebt u de paarden goed gezien, meneer?” vroeg het oude volkshoofd opgewonden.
„Bedoelt ge die springende koppen?”
„Ja, die noemen wij de paarden. Men zegt, dat er vroeger zeven wilde paarden waren, die den beno de rivier op trokken. Een opperhoofd van den stam Singo Bono, een groot „gagah” man, heeft er één uit geschoten, en toen is de beno vier malen weg gebleven. Hij is zwaar ziek geworden en heeft nimmer meer kunnen loopen; het is niet goed, zulke dingen te doen, wij menschen moeten voorzichtig zijn”…
Dien namiddag vertrok de gouverneur per „Diana” naar Médan, en in den laten avond zat hij in een makkelijken rotan-stoel op het bovendekje van het schip, en dacht terug aan het wonderlijk gebeuren van dien dag.
De volle maan spiegelde zich in het rimpelloos water van een der zeestraten in de groep der Bengkalis-eilanden, waar de „Diana” [44]zacht door heen gleed. In den inktzwarten rand van het vloedbosch, tusschen den maannacht en het water, tjirpten de krekels. In enkele struiken aan den kant dansten duizende vuurvliegjes en zij maakten van de struiken rijk bekaarste kerstboompjes, maar de vlammetjes waren zwak fosforiseerende lichtjes, één seconde schenen zij en doofden dan alle even lang weer uit, als op commando, onwezenlijk, spookachtig in den zachten nevel van fosforglans.
Was het mogelijk, dat die spokendans van insecten gehoorzaamde aan een regelende macht? Vaste wetten heerschten ook hier, ongetwijfeld, even goed als ginds op die nu weer zoo stille, daareven kokende, ziedende rivier.
Een zachte kuch klonk op de trap naar het dekje. De oude loods van de Kampar had verlof gekregen mee te gaan naar Médan, daar woonde een getrouwde dochter, hij had zijn jongste kleinkind nog niet gezien. Zwijgend zette hij zich neer, met den rug tegen de railing. Voelde hij, waarom die eenzame man nog niet tot slapen kon komen in den wonderen maannacht? en dat die man—mensch als hij—behoefte had om nog eens met hem te spreken over het saam doorleefde?
„Ik ben blij, dat gij ook nog niet slaapt, loods; gij hebt den beno al zoo dikwijls gezien, maar ik had iets dergelijks nog niet meegemaakt. En nog telkens denk ik aan de verhalen, welke gijlieden mij verteld hebt.”
„Ja, meneer, ik heb gezien, hoc u naar ons luisterde; dat doet ons goed, wij zijn gehecht aan die overleveringen. Maar niemand heeft u durven vertellen, wat volgens onze voorvaderen de eigenlijke oorsprong moet zijn van den beno. Het is een vreemd verhaal, en onze godsdienst verbiedt ons aan zulke dingen te gelooven. Maar al waren onze voorvaderen nog niet „orang islam”, zij wisten veel. En al schamen velen zich er openlijk aan te gelooven, in ons hart … Ik zal u het verhaal vertellen.
„In oude, oude tijden leefde in het midden-stroomgebied van de Kampar een groot opperhoofd, die een beeldschoone dochter had Men zegt, dat zij wonderlijk geschapen was, haar boezem was half [45]vrouwelijk, half als van ’n man. Maar ze was zóó mooi, dat alle mannen gek op haar waren. Zij trok zich daar niets van aan, ze wilde niets van haar aanbidders weten, en dit gaf het opperhoofd veel zorg. Hij was verbaasd te zien, dat het meisje blijkbaar maar één vriend op de wereld had, haar hond. Maar de vader wist niet, dat die hond de man van zijn dochter was; hij wist dit eerst, toen zij hem kwam bekennen, dat zij spoedig moeder zou zijn … en toen zeven kinderen werden geboren, bleken ze allen hondjes te zijn. Doodbeschaamd gooide het opperhoofd alle hondjes in de rivier, om elk spoor van deze vreeselijke schande te doen verdwijnen.
„Maar ziet! de vloed uit zee, die tot aan het land van het groote opperhoofd aan de oevers merkbaar was, begon zich langzamerhand te rimpelen, de rimpels werden kabbelingen, de kabbelingen groeiden tot golfjes, en zóó werd de beweging in het water al sterker en sterker. Eerst was het ruischen, toen grommen en brullen, en eindelijk was de beno volgroeid. En nu zag men hier en daar, midden in den bruisenden dam, zeven koppen, die de leiding hadden. Dit waren de volwassen geworden honden, die hun moeder zochten. En tot nu toe komen zij telkens weer uit zee, waar zij wonen, en ze rijden op den vloed de Kampar op; en zij springen en grommen, en vernielen alles war zij tegen komen. In woeste vaart razen zij voort, schouder aan schouder; maar telkens weer raken zij eindelijk uitgeput, en zij zakken maar weer af naar zee, waar zij wonen, en den volgenden keer en nog eens, en nòg eens, probeeren zij het weer, maar nimmer vinden zij hun moeder.
„Zoo moet de beno ontstaan zijn, dat is van geslacht op geslacht [46]op ons overgegaan. Ik weet niet, of het eigenlijk wel mogelijk is, maar onze voorvaderen wisten zooveel, dat wij nu niet meer begrijpen.”
De loods zweeg en keek op naar den stillen man in zijn stoel. Hij zag hem opstaan en naar de railing loopen, waar hij stil bleef turen in den nacht van zilver en zwart. Hoog in de lucht, juist langs de volle maan, stippelden zich enkele kalong’s af, die reusachtige vleermuizen, die ’s avonds met loggen, loomen vleugelslag het oneindige ingaan, met een doel, dat men slechts gissen kan. Nu waren zij misschien op weg naar rijpe boomvruchten ergens op een eiland, dat twintig kilometer uit de kust lag. En ’s morgens zouden zij weer den terugweg aanvaarden, naar de kaal vernielde boomen, waar zij bij honderden hun kolonies hebben. Heen en weer, op en neer, de eeuwen door; als de razende beno en als de dansende vuurvliegjes.
[47]
[48]
Maar dadelijk daarop was het vreeselijke gewicht weer op zijn borst. (blz. 77)
[49]
In de pasanggráhan van Tandjoeng, aan den bovenloop der Kampar-rivier, stond de mandoer, belast met de bewaking van dit rusthuis voor doortrekkende ambtenaren, aan de telefoon en trachtte het midden-stationnetje Moeára Máhat op te bellen.
„Moeara Mahat! Moeara Mahat!??”… tok-tok, tok-tok, trommelde hij op het telefoonkastje, zooals Inlanders in de binnenlanden wel meer doen, denkend, dat dit helpen zal om de aandacht van den opgeroepene te trekken.
„Moeara Mahat??”… och, hij was wel gewoon lang op antwoord te wachten … tok-tok, tok-tok …
Het telefoonlijntje, door het gouvernement aangelegd langs het rijpad aan den rivieroever, dat door het oerwoud loopt, is alleen bedoeld om de uitoefening van het bestuur in deze zoo afgelegen streken te vergemakkelijken; om de mandoer’s der rusthuizen te waarschuwen, als de controleur, de besturende ambtenaar, deze streek zal doortrekken om de meer bevolkte stroomop gelegen landen te bezoeken.
Niet dikwijls maakt de controleur die reis, en het aantal andere ambtenaren, voor wie de mandoer een bed moet opmaken en een eenvoudige „rijsttafel” moet trachten te koken, is zeer gering. Deze rusthuizen liggen telkens een dagreis van elkaar verwijderd; maanden lang staan zij leeg in dit gebied van Sumatra van de diepste wouden, de grootste pythons en de meeste tijgers.
Als het telefoonbelletje er rinkelt, staan de mandoers dan ook lang [50]niet altijd klaar, zoodat lang wachten op antwoord gewoonte is. Elke post wordt door een zeker aantal malen bellen opgeroepen, maar als een mandoer het belletje maar hoort, legt hij alvast het nieuwsgierig oor te luisteren, al weet hij ook, dat anderen elkaar zoeken. De lijn, die toch al zooveel te lijden heeft van takken en omgevallen boomen, ondervindt veel hinder van nieuwsgierige mandoers.
De man van Tandjoeng hoorde een zwak hanekraaien in den microphoon, het was stellig de nieuwe mandoer van Batoe Bersoerat, die daar stond te luisteren, hij was met een massa kippen „van beneden” gekomen … „niet hinderen, Batoe Bersoerat!” en plotseling brak het lied van den haan af.
De mandoer van Tandjoeng was een man van geduld, maar dezen éénen keer was hij wel zeer gejaagd, want hij had een vreeselijk bericht voor den controleur te Bangkinang, en Moeara Mahat had de verbinding te geven.
Hoor, een zacht, hem wel bekend geluid ruischte langs de lijn, de nauwelijks overgebrachte donder van de beruchte stroomversnelling, waar Kampar en Mahat haar ontmoeting vieren … Moeara Mahat!
„Hier Moeara Mahat!”
„„Verbind mij dadelijk met den controleur, gauw!””
„„Toean Koemandoer?1 Ja Allah, toean, ik heb zulke slechte berichten. Het nagri-hoofd van Si Biroeang heeft iemand hierheen gezonden om u te laten weten, dat die tijger nu weer een vrouw heeft neergeslagen, en hij vraagt of u niet helpen kan; de menschen op de afgelegen rijstvelden durven bijna niet meer uit hun huisjes te komen.””
„Weer een, mandoer? de hoeveelste is dit nu al?”
„„De zeventiende, toean. Hij wil niets anders meer eten. Het geeft niets, of men in de vallen geiten of honden zet, hij loopt ze voorbij. De geheele bevolking van Si Biroeang is in doodelijken angst en men hoopt nu maar op uw hulp; dit laat het nagrihoofd u zeggen.””
Het was een vreeselijk bericht, maar de controleur lachte stil om de almacht, welke weder aan het Bestuur werd toegedacht. [51]
„’t Is goed mandoer, zeg aan den boodschapper, dat hij de menschen in Si Biroeang moet zeggen, dat ik probeeren zal tijgerjagers van Java hier te krijgen, en zeg ook, dat ik een premie van ƒ 100,— uitloof voor dien tijger. Zul je dat duidelijk zeggen?”
„„Insja Allah2, Toean!””
Een week later stond in eenige van de Java-couranten de volgende advertentie:
Tijgerjagers!
In Si Biroeang aan de Kampar-rivier heeft een koningstijger reeds 17 menschen neergeslagen, hij terroriseert de geheele streek en spot met vallen en andere vangmiddelen.
Kom, en verlos de bevolking van dezen terreur!
de Controleur van Boven-Kampar
Besseling.
Maar helaas, wel traden de bekende tijgerjagers gebroeders Ledeboer met den controleur in briefwisseling, maar de reis was zelfs hun te bezwaarlijk en te tijdroovend; van Padang aan de Westkust uit, is het een volle spoordag tot Paja Koemboeh, dan 45 kilometer tot Kota Baroe, en daarna nog ruim drie dagen te voet in zwaar terrein naar Si Biroeang, verscholen in de ontzaglijke rimba.
En de tijger werd steeds brutaler.
Tok-tok … tok-tok … tok-tok … Bangkinang?!… de achttiende, de negentiende … waar was het eind?
Reeksen ladang’s, droge rijstvelden, werden verlaten en overgelaten aan wroetende varkens en stelende apen, aan rille herten en logge tapir’s.
Zou het eind zijn, dat men allen zou moeten wegtrekken, zooals heel Rambahan in de IX kota’s bij Si Djoendjoeng was leeggeloopen voor den Bonten Oude? [52]
Nù nog vertelt men in de Boven-Kampar van dien éénen tijger, en hoe de sidderende mensch hem eindelijk toch de baas werd.
De eerste menschen, op wie hij een aanval waagde, waren een man, zijn vrouw en haar moeder, die bij Bandjar Karikan het bosch ingingen om kastanjes (barangan) en de eerste frissche tampoesvruchten te zoeken.
Hij was een oude tijger. Reeds eerder had hij dit rechtop gaande, trage wild willen bespringen, toen hij begon te voelen, dat zijn snelheid verminderde en dat de rosse flits van een vluchtende ree niet meer te achterhalen was; toen hij bang werd voor de slagtanden van een ouden ever, in boozen grijns nog verder ontbloot. Maar hij durfde niet, al sloop hij ’s nachts reeds lang om de woningen der menschen om zijn kans te zoeken. Overdag waagde hij zich niet zóó dichtbij, maar toch had hij al een slachting verricht onder de huisdieren van den mensch; hoe dom liet een hond zich neerslaan, en hoe idioot gedroegen zich de geiten, als zij nieuwsgierig kwamen aanloopen op het klaaglijk geblèer van een kameraad, die hij weghaalde! Bij de koeien was het alleen maar oppassen voor de horens … maar de menschen hadden hun vee nu scherp bewaakt, ook in het veld, en hij was bang voor dat allertraagste wild. Waarom eigenlijk? en waarom kon hij de menschenlucht maar niet verdragen?
Maar nu liet hij zich niet meer afschrikken, te violent kwelde hem de honger. Nu zou hij het doen … en hij drukte zich naast het pad neer in de struiken.
De man zag hem ’t eerst, enkele meters vóór zich, en hij begreep aan de houding van het dier het ontzettend gevaar. Vluchten was onmogelijk meer, het eenige wat zij konden doen, was neerhurken, een „gewone” tijger schrikt, als hij een mensch ziet neerhurken als om hem te bespringen.
„Hurken!!” riep hij de vrouwen toe, die vlak achter hem liepen op het smalle pad. Vergeefs! met één sprong wierp het dier zich op den man, sloeg de tanden in zijn dij, en trok … maar de kloeke vrouw klemde zich met heel haar lichaam aan den man vast; weer rukte hij, maar de moed van de vrouw gaf den man zijn bezinning terug, hij [53]greep zijn kapmes, dat hem van schrik uit de hand gevallen was en gaf het dier bliksemsnel een houw over den kop, boven de felle oogen.
Ai! dat viel den Bonten Oude niet mee, hij liet zijn prooi los en was in enkele sprongen in het bosch verdwenen. Maar in de stille kampoeng liet hij de vreeselijke zekerheid achter, dat een menschen-eter geboren was, de grootste vijand van den mensch aan den rand van het oerwoud.
Een menschen-eter!
Ieder kind in de boschstreken van Sumatra weet wel, dat er tijgers voorkomen. Zelfs daar, waar zij in betrekkelijk grooten getale leven, in de zoogenaamde „tijgerstreken”, is de bevolking er in haar fatalisme vrij onverschillig onder. Er zijn immers wel meer gevaren in de rimba, waar olifanten, rhinocerossen en woeste beren zijn; nog veel meer aan den rand van het oerwoud, waar het altijd booze varken en de valsche, sexueele apen vooral voor vrouwen en kinderen gevaar opleveren; en, al komen giftige slangen en pythons slechts hier en daar in bedenkelijke mate voor, ook voor hen dient men op zijn hoede te zijn. Niet voor niets verlaat in vele boschstreken het kapmes of de speer den man nooit, zoodra hij zich van huis en erf verwijdert; zelfs de vrouwen wapenen er zich dan met een kapmes.
Vooral in de wildernis, welke aan den rand van het oerwoud opslaat, nadat de mensch den boschgrond na ontginning weer verlaat, en waar men brandhout hakt en eetbare planten en vruchten zoekt, kan men een kapmes niet ontberen. En dat mes moet tevens als wapen dienst kunnen doen, omdat daar de meeste dieren voorkomen. Immers, daar is koelte en gedempt licht en heerlijke eenzaamheid in de aangrenzende rimba, en, ernaast, warmte en zonnebrand op de bouwvelden der menschen. Daar groeien alle planten, in het duister, in den schemer en in het licht, welke de wilde planteneters noodig hebben. En zij weer trekken de roofdieren aan, die nergens een betere kans hebben om de altijd hongerige maag te vullen.
De herten, de reeën en de dwerghertjes zouden in het oerwoud alleen niet genoeg voedsel meer vinden, de varkens evenmin; en aan den boschrand worden door den mensch allerlei heerlijkheden geplant, welke zij rekenen tot de hun toekomende hapjes; zelfs rhinocerossen [54]en tapir’s zijn verzot geraakt op de malsche aanplantingen van den mensch, terwijl de olifanten zich verbeelden het niet meer te kunnen stellen buiten den opslag van jonge boomen en de plantages der menschen.
En hoe genieten niet de vleesch-eters van de aanwezigheid van vee, van honden, geiten en kippen, welke de mensch wel zoo goed is voor hen op te kweeken.
De schuwe katten worden hierdoor naar de woonsteden der bevolking getrokken. Ook de allergrootste; hij, dien men in het bosch nimmer bij den naam noemt, omdat hem dit slecht zou stemmen; omdat men ontzag verschuldigd is aan den Oudste der wezens op aarde en er een nauwe band is tusschen de ziel van den mensch en van hem, den Grooten Heer, den Grootvader, den Gestreepte, den Bonten Oude.
Volstrekt niet altijd is de tijger dan ook de vijand van den mensch, hij verdedigt hem zelfs wel eens tegen onzichtbare gevaren; en niemand denkt erover hem kwaad te doen, zoolang hij de gewone tijger blijft, de jager op herten en reeën, de verdelger van het wilde varken, den schadelijksten vijand van den moslimschen landbouwer, die zelf het smakelijk varkensvleesch niet eten mag.
Maar indien de tijger zijn bangheid overwint, als hij, door honger gedreven, den mensch aanvalt,—het door hem onderschatte, maar het allergevaarlijkste aller dieren,—dan eerst wordt hij een vijand, het bloeddorstige beest, zooals de blanken hem beschouwen. Zijn vrees is dan verdwenen en zijn brutaliteit grenst aan het ongelooflijke; maar hij blijft voorzichtig, sluipt onhoorbaar rond, en berekent met groote sluwheid zijn kansen; en zoo wordt hij een verschrikking, die overal loert en dreigt.
Dit alles wisten de menschen aan de Boven-Kampar maar al te goed; men hoopte alleen nog maar, dat de houw over het voorhoofd den menscheneter slecht zou bekomen.
De kastanjetijd was voorbij, de getah-zoekers vonden nog slechts een enkele tampoes.
Toen gebeurde het, dat een man, die naar zijn ladanghuisje terugkeerde van het beekje, waar hij in den namiddag gebaad had, plotseling de grauw-gele lichtflits uit het bosch zag schieten. Ontwijken was onmogelijk, [55]de tijger sloeg hem met één slag het hoofd uit elkaar, maar toch had hij kans gezien het dier in den sprong een steek in de borst te geven, en ook ditmaal droop de menscheneter af, omdat hij maar niets begreep van die plotselinge, vlijmende pijn, nu alweer, terwijl de prooi zoo ongevaarlijk leek. Maar aan het pad vond men den man liggen, en er ging een rilling door Si Biroeang, want de stervende had nog kunnen fluisteren, dat de tijger een breed, onbehaard litteeken had boven de oogen, en hij had gezegd te waken voor de vrouwen en kinderen.
Weer merkte men een tijdlang niets van den menscheneter; de nieuwe wond moest helen, bovendien deden de tegenvallers hem besluiten een ander jachtterrein te zoeken.
Plotseling dook hij op te Panalian in de Boven-Rokan. Langs de voetpaden, slingerend om de voor den mensch vrijwel onbegaanbare ravijnen, is het een groote afstand; maar voor een tijger, het ideaal van lenige kracht, tellen de moeielijkheden van het terrein niet, hij sluipt er dwars doorheen.
Een vader kwam met zijn zoontje van het beekje, dat hen van water voorzag. Hun ladang lag hoog aan den rimba-rand, het was een heele klimpartij naar het huisje, en het smalle paadje was wel heel erg begroeid; de verhalen van Si Biroeang waren overgewaaid, en al was hier geen menscheneter in de buurt, het pad moest morgen eens flink open gekapt worden, voor moeder en de meisjes.
Het kind zag het, hoe een reusachtige zwart-gele kat uit de struiken op den rug van zijn vader vloog en hem neervelde, de rug opgekromd, alle de klauwen in het lichaam van den man. Toen keek het dier blazend naar het kind om, zette de tanden in den nek van zijn prooi en sleurde hem in enkele sprongen het bosch in. Het zesjarig ventje was van schrik gevallen, hij kon maar niet op zijn beentjes staan en kroop op handen en knieën naar moeder, om haar te vertellen, dat vader was meegenomen door een groot dier met een streep boven de oogen.
Nu brak een ontzettende tijd aan voor de menschen van Panalian en Si Biroeang. Nu hier, dan daar viel een slachtoffer, nimmer kon men gissen waar de volgende slag zou vallen.
Aan het kleine pleintje van Panalian zat een oude man boven aan [56]de trap op den deurdrempel van zijn huisje, starend naar de ondergaande zon en naar zijn maistuin, waar de zware kolven rijpten. Het werd laat en hij wist, dat de zoon van zijn buurman nog niet thuis gekomen was; hij hoorde het praten van de ongeruste ouders, die de voordeur reeds hadden gesloten.
Eindelijk, daar kwam hij, een flinke aardige jongen van zeventien jaar, maar, ja Allah, vergiste de oude man zich niet?! zag hij niet in de struiken achter den jongen den vreeselijken lichtschijn …
„Loop!” gilde hij … „daar komt-ie!!”
Maar nauwelijks keek de jongen om, of suizend, laag bij den grond, bliksemsnel, was de menscheneter bij hem, en duidelijk zag de bevende oude den kop met het vreeselijke teeken.
Drie honderd vaâm sleepte de tijger zijn prooi het bosch in. Daar vond men den volgenden morgen het lijk, maar de buik was geheel uitgevreten, ook het hart en de longen waren weggehaald, die eet de tijger het liefst.
Toen trok men weg van de ladang’s, en zelfs in de kampoeng durfde men in den namiddag niet meer de huizen uit.
Overal werden vallen gemaakt, maar de klaaglijk blatende geitjes en de akelig huilende honden, die het ondier in de val moesten lokken, zagen hem onverschillig voorbijgaan. [57]
Ach, leefde Hadji Akoet nog, die had wel raad geweten. Hij was immers de eenige geweest, die elken olifant op den vlakken grond aandurfde. Maar ten slotte had ook hij het afgelegd, een moeder-olifant, die zijn aandacht niet had getrokken, had hem met de vier pooten plat gewalst en men had zijn lijk thuis gebracht als een zak bloedende brij.
Datoek Bandaro, die er met zijn werpnet op uit was geweest, had gezorgd vroeg thuis te zijn. Het was een nieuw net, lang had hij eraan geknoopt, maar het was dan ook een lust in de hand geweest, en veel blinkende visch hadden moeder en dochters voor het avondeten gebakken.
De mooie djála had de datoek vóór het huis, tusschen twee slanke rijstschuren, te drogen gehangen.
„Toe vader, wacht nu niet te lang met uw net binnen te halen, ’t wordt al donker!”
„Ja, kind.” Het was toch maar goed, dat de kinderen zelf eraan dachten om voorzichtig te zijn, en het net zou nu wel zoo wat droog zijn.
„Toe nou, vader!”… Nog even moest hij een strootje rollen; de tabak was wat kruimelig, het nipah-blaadje zoo stug; maar nu zou hij toch gaan, het werd al avond. Bambang, de geest van het avondrood, gluurde met bloederige oogen tusschen de boomen. Gauw maar, en hij haastte zich naar het net en beurde het met uitgestrekte armen, naar boven kijkend waar de hangpunten waren … toen kwam een vreeselijke slag in de volle borst …
„Basah!”3 hoorden de huisgenooten hem gillen, en alles was voorbij.
Twee dagen later kwam een arm vrouwtje van de rivier, waar zij al hare laboe’s had gevuld, die aardige karaffen van gedroogde kalebas, welke men als ze nog jong zijn afbindt en in elken gewenschten vorm kan laten groeien. Zij moest water hebben om te koken en voor den nacht, het weeuwtje had heel wat kindermonden te voeden. Zorgvuldig schikte zij de volle laboe’s in haar kain (lenden-kleed), dat er onder het loopen niet te veel uit zou storten.
De kinderen, die binnen op moeder wachtten, hoorden vóór den [58]trap een doffen slag … stellig weer een cocosnoot, door eekhorens aangeboord en nu, verdroogd, uit den boom gewaaid.
Maar moeder kwam maar niet thuis, en toen de kinderen eindelijk angstig de deur openden, zagen zij naast moeder’s kain de laboe’s liggen, kapot en verstrooid … haar had de tijger meegenomen. Zij was het twintigste slachtoffer.
Toen gebeurde het midden over dag, in de rijstvelden.
De vrouwen stonden er te manoewai, de rijpe padi-aren werden met het scherpe mesje afgesneden en in het mandje gelegd, dat de vrouwen op haar heup droegen; de mannen hielpen bij het verzamelen van den oogst.
Een heldere, vroolijke dag. Hier, waar zij elkander allerlei grappen toeriepen over de golvende, gouden padi, in het open veld, hier vergat men angstig te zijn voor het dagelijks dreigende gevaar. En toen het middag werd, rustte men uit op een oud grafheuveltje midden in de sawah’s, en men dronk koffie en at wat kleefrijst in de schaduw van de enkele lage boompjes.
Dan ging men weer aan het werk. Gloeiend trilde de lucht nu boven de roerlooze velden, en eenzaam, hoog in de lucht, krijschte een kiekendief zijn akeligen kreet, als een ontstellende waarschuwing, men weet niet vanwaar noch waarom.
En aan den boschrand stond de koning van de rimba, en mat den afstand tusschen het bosch en de menschen … hij had in dagen niet gegeten. En niemand zag, hoe hij even later voortsloop, langs een sawah-dijkje, naar de àl matter klinkende stemmen der menschen.
Insah stond het dichtst bij het bosch. Zij haastte zich, haar kind, een half jaar oud, hing in een slendang op haar rechterheup te slapen, bevangen door de warmte; zij zou nog twee mandjes snijden, dan moest zij gauw naar huis, het werd te gloeiend voor haar eersteling.
Steeds matter werden de stemmen, eindelijk klonk alleen nog, zoo nu en dan, de akelige waarschuwing van den rondglijdenden roofvogel …
Insah’s zuster zag hem het eerst, sluipend langs een dijkje achter de jonge moeder, en als waanzinnig gilde zij Insah toe om haar te waarschuwen … te laat, in bliksemsnellen aanval was hij bij de jonge vrouw, greep haar in een dij en sprong met haar weg. [59]
„O, Allah! mijn kind!” hoorde men haar gillen, en toen zagen zij, die daar als versteend stonden, dat Insah trachtte haar slendang los te trekken om haar kind te redden, maar het gelukte haar niet. Eerst bij den geweldigen afzet van den tijger om over de omheining langs den boschrand te springen, rukte de knoop los, en de nog steeds roerlooze menschenkinderen zagen, hoe Insah in goddelijke moederliefde alleen aan haar kind dacht, het vrij kreeg en het, in den sprong, achter zich in de dichte padi wierp …
Twintig, dertig menschen hadden dit ongelooflijke gezien, terwijl zij, roerloos nog en zwijgend, daar stonden in de ontzaglijke stilte in den trilgloed.
Maar toen, plotseling,… werden zij allen waanzinnig? Met één verschrikkelijken kreet, in een delirium van woede, vlogen mannen en vrouwen den tijger achterna … dat kon niet, dat mocht niet … o, God, hoe was dat mogelijk …
De sidderende menschjes waren zelf wild dier geworden, waanzinnig van schrik en dol van woede vlogen zij voort, het bosch in. Daar, in de ruigte tusschen de boomen, kon de tijger met zijn prooi niet snel vooruit komen, en nu braken achter hem tientallen menschen in krankzinnig gebrul door de struiken op hem af.
Was hij blijven staan, bij Allah, men was hem te lijf gegaan, zóó maar, zonder wapens, met nagels en tanden! liever dood, dan zóó iets te zien gebeuren en niets te doen. De tijger moet zelf begrepen hebben, dat dit geen menschen meer waren, maar tot uiterste dolheid gedreven dieren, te veel om te weerstaan, en hij liet zijn prooi vallen en vluchtte.
Maar het moedertje van liefde leefde niet meer, de schrik moet haar gedood hebben, in het mandje, dat nog aan haar hals hing, lagen nog enkele aren. Zij was het een-en-twintigste slachtoffer!
En de menschen konden slechts nóg voorzichtiger worden; vallen werden niet eens meer gemaakt nadat een man, die een dergelijke „pindjára” in elkaar timmerde, van achteren was aangevallen; uitgemaakt werd nu, dat het dier de plannen der menschen doorzag, het maken van vallen was vergeefsche moeite.
De enkele menschen, die hun rijpende padi op de bergladang’s [60]niet geheel in den steek konden laten, wilden zij niet hongeren, waagden zich slechts in gezelschappen van vier en vijf naar de rivier om water te halen en er te baden. Het was of overal de verschrikking loerde, of men ingesloten was door dien éénen tijger.
Op een der meest afgelegen plekken woonde in een hutje een man in de volle kracht van den levensherfst. Hij was weliswaar niet zóó moedig als Hadji Akoet, maar toch was hij een groot jager, en alleen omdat hij nog stand hield, waren ook anderen gebleven en nog niet naar het dorpje gevlucht.
De zon was reeds lang achter de hooge rimba ondergegaan, nu kleurde zij de witte wolkjes rood, daarna donker-violet. In het bosch zetten honderden cicaden4 hun snerpend avondlied in, en log, met droefgeestigen slag, dreven kalong’s voorbij, die reusachtige vleermuizen, die uitvliegen als het avond wordt om vruchten te zoeken in het bosch en in de kampoeng’s. Het lieve moerai-lijstertje zong haastig nog de laatste noten van zijn laatste lied; hij moest in den vroegen morgen weer de eerste zijn om de natuur en de menschen wakker te zingen.
Zwarter dan zwart werd nu de boschrand, vreemde onbestemde geluiden mengden zich in het lied der cicaden, de galmende stem van den geest, die de semamboe-rotan bewaakt, de diepe bas van den reuzekikker; de schrikgeluiden van vogels, die in hun eersten dommel werden verstoord, misschien door een slang of door den spookachtigen luiaard, nu vlug geworden in de boomtoppen daar het zonnelicht [61]hem de oogen niet meer verblindde. In den donkeren hemel slechts enkele sterren, geen kalong’s meer, wel wapperende vleermuizen, die gejaagd worden door dien zwarten roofvogel, die pas uitvliegt als het donker wordt; zij flapperden in telkens van richting veranderende vlucht, onbestemd, spookachtig, met akelige kindergeluidjes.
Zwarter en stiller werd het bosch, het zware geluid van den reuzekikker overheerschte nu, eerst een hik, dan een volle galm …
Wie van de menschenkinderen aan den rand van het diepe woud hoorde het, dat mal hooge geluid ginds in de verte,… Aaaoeoe, en dadelijk daarop een zacht gedreun, als een waarschuwende vulkaan …
HIJ was het, voor niemand bang in den nacht in zijn wonderwoud; den kop laag neer, de voorpooten wijd uit elkaar … Aaaaaoeoe … de Tijger op het oorlogspad!
„Wat er ook gebeurt, welke geluiden jullie ook hooren,—denk eraan, niemand komt uit zijn hut, ieder wacht den morgen af!” had de groote jager gezegd.
Zijn ladang-huisje had een trapje met niet minder dan twaalf treden,—hoe hoog en veilig lag hij daar op den vloer te slapen, geweer en speer naast zich.
Maar door den donkeren nacht met wondere geluiden sloop de verschrikking nader, hongeriger dan ooit, nu de menschen zóó op hun hoede waren; hij moest eten, en rook hij niet, dat hier een mensch was … Welk gevaar! maar het hongervuur in zijn ingewanden dreef hem; hij klom als een kat langs een kruishout der palen naar boven tot aan de omwanding van boombast; wèl scherp drongen de nagels in het hout, zoodat de menschen later de duidelijke sporen vonden; en nu klom hij langs de omwanding, waar de klauwen vasten greep hadden, steeds hooger, tot aan de „singok”, de opening onder het dak … en vandaar stortte hij zich op den rustig slapenden man.
Een rochelend gebrul hoorden de buurlieden midden in den nacht,—zij begrepen niet, maar krompen ineen van vrees, en bleven waken en rillen. En om vier uur in den morgen hoorden zij een vreemd, laag-mauwend geluid langs den boschrand wegvagen, als van een kat, die bang is dat een kameraad haar een lekker hapje zal afnemen. [62]
Eerst toen de zon hoog stond, wist de geheele streek, dat men slechts een stuk van een dij had terug gevonden in het ladanghuisje met het trapje van twaalf treden. En de rilling ging tot Bangkinang, tot Padang, over het twee-en-twintigste slachtoffer.
Maar nu vereenigden zich de mannen om aan dit verschrikkelijke leven een eind te maken. Het moest toch mogelijk zijn den tijger door een lokaas te vangen; als hij maar hongerig genoeg was, als de menschen dus nòg voorzichtiger en waakzamer werden. En niet een gewone val zou worden gemaakt, maar een katjòendang; twee zware klapperboomen werden geveld, aan elkaar gebonden en laag schuin opgezet, de uiteinden werden met sterke rotan’s verbonden aan andere boomen, maar beneden liep een dun touwtje en het minste rukje daaraan kon de stevige rotan’s dadelijk doen losglippen.
En toen de nacht kwam, huilde een vastgebonden hond in een gegraven gat onder het dunne touwtje; en elken volgenden nacht galmde zijn schrikkelijk huilen door de stille kampoeng, waar de menschen in uiterste waakzaamheid bijeen scholen.
Niemand heeft het in dien eenen donkeren, wilden nacht gehoord, maar de grond dreunde en de hond huilde niet meer.
En toen den volgenden morgen de moerai met zijn heerlijk lied de menschen wekte, vond men onder den katjoendang een tijger verpletterd, een reus met afgebroken slagtanden en schurftigen rug, boven de oogen een breed litteeken …
„Moeara Mahat, Moeara Mahat!” tok-tok, tok-tok,… toen vloog de juichkreet langs de draad, dat de geteekende menschen-eter eindelijk gevallen was.
[63]
5 Stridulantia, Cicadidae. De mannelijke leden dezer rechtvleugelige insecten, een familie der Cicaden (onderorde der Snavelinsecten) dragen in zich een muziek-orgaan, dat bij enkele der grootste soorten zoo krachtig werkt, dat het scherpe, snerpende geluid het menschelijk oor een oogenblik geheel verdooft, indien men den „zanger” tot op korten afstand nadert. Onder de twee groote, lederachtige schubben, welke de verlengstukken zijn van het achterborststuk, ligt een driehoekige holte, welke als bodem een dun overlangs geplooid vlies heeft; dit „trommelvlies” is bevestigd in een hoornachtig raam; een krachtige spier werkt door middel van een pees op den naar den rug [162]gekeerden rand van het raam; door haar samentrekkingen geraakt het vlies in trillende beweging. Het resultaat is ongelooflijk voor een insect van enkele centimeters grootte; maar niet minder verbazingwekkend is het uithoudingsvermogen van deze dieren, die uren en uren achtereen, slechts met zeer korte pauzes, hun eentonige solo’s rondsnerpen. Soms houden enkelen van verschillende soort een oorverdoovend concert in het stille bosch, maar de een trekt zich niets van den ander aan en zij laten zich volstrekt niet door elkaar van de wijs brengen. Enkele soorten komen tot in de steden, vliegen ’s avonds dikwijls als projectielen tegen de lampen aan en verspreiden schrik in damesgezelschappen. Men ziet ze wel tegen lantarenpalen gekleefd, waar het aanlokkend licht hen bracht, en zij schetteren er hun hoogste lied alsof ze „thuis” waren, de groote oogen puilend uit het gezwollen voorhoofd.
Bij de oude Grieken gold een cicade, zittend op een harp, als het zinnebeeld der muziek, omdat een cicade zich neerzette op de plaats waar een snaar van Eunomus’ harp gesprongen was, toen deze met Ariston kampte om den eereprijs, en zoodoende Eunomus de overwinning bezorgde. Maar beter dan met het trillen van een harpsnaar kan men het geluid van de cicade vergelijken met een nasaal snerpend kindertrompetje. Mooi is het dus niet, maar men zou het in de mystiek van het Indische bosch niet gaarne missen. En mij deed het altijd denken aan de stille, Hollandsche heide, als, in de hittetrilling van een warmen zomerdag, de gele gors in de enkele noten van zijn bescheiden deuntje het liedje van verlatenheid zingt. ↑
Het had den vorigen avond sterk geweerlicht, de mannen van het dorp waren er dan ook van overtuigd, dat er ergens in de buurt olifanten moesten zijn, al was het vroeg in den tijd.
Wat daar telkens even flikkert aan den hemel, stil, zonder eenig gerommel, is immers de weerschijn van het ivoor der olifantstieren. Maar men had in de naaste omstreken nog geen sporen gevonden; wel waren er berichten uit de oeloe, den bovenloop der rivier, dat de olifanten er zich dit jaar vroeger hadden vertoond dan gewoonlijk.
In den vroegen morgen lichtte een kleine jongen een vischfuik, die aan den rivieroever was opgesteld, enkele kilometers bovenstrooms van het dorp, en parmantig stapte hij met den buit naar huis. Maar plotseling liet hij de visch vallen en rende terug naar het dorp … op bet pad bij de rivier had hij ’t rookende „visitekaartje” van een olifant zien liggen, de mestballen, ter grootte van een babyhoofd, die de tegenwoordigheid van de Grooten van het woud verraden. Dampend nog! hoe dicht dus was hij het dier, misschien een kudde gepasseerd.
Nu waarschuwde men elkaar, snel werden alle omheiningen van de bouwvelden nog eens terdege nagezien. Tegen het wilde varken, den grootsten vijand van den inlandschen landbouwer, kan men volstaan met een dichte, lage heg; en als aan den buitenkant een sloot wordt gegraven met steil afgestoken kanten, zijn de aanplantingen veilig voor den knorrenden wroeter. Maar in de olifantstreken is het zaak de omheiningen hoog en zwaar te maken. Nog dikker maakte men nu den wal van zware takken en stronken; dit waren de overblijfsels [64]van wat enkele maanden geleden nog zwaar bosch was, gekapt na den regentijd en in den drogen moesson zooveel mogelijk opgebrand, waarna de humusrijke bodem den rijstkorrel kan ontvangen.
Een oude, tanige vrouw, die aan den uitersten rand der kampong woonde en die buiten het wereldsch gedoe was komen te staan, had van de waarschuwing niets gemerkt; zij slofte haar dagelijkschen gang naar den boschrand om wat hout te sprokkelen, dat kon de eenzame nog wel dragen. Ginds hadden haar man en zij, dadelijk na hun huwelijk, ook een ladang gehad, een rijstveld zóó vruchtbaar, dat zij er drie jaar achtereen een goeden oogst hadden gehad. En zij hadden er het laatste jaar zooveel doerianpitten geplant, dat er een zwaar doerianbosch was opgegroeid, zoodat de jongere generatie dezen grond verder had ontzien. Of de eerste vruchten al afvielen? dan moesten de kleinkinderen er snel een hutje bouwen en er de wacht houden, want iedereen is verzot op doerians, menschen en dieren, en op de markt brengen zij heel wat op.
Waarlijk, bij dien stam, tusschen de overal opgeschoten struiken, lag al een gélende, groote vrucht; gelukkig, dat ’t nog niet de olifantentijd was, de geweldige dorens, waaraan de vrucht haar naam ontleent, zijn voor deze dieren geen bezwaar.
Juist reikte de hand van het oudje naar de begeerlijke vrucht, toen uit de lucht, langs den boom, iets als een loodkleurige reuzeslang neerkwam, en toen zij opkeek, zag zij langs een olifantenslurf de ondeugende oogen valsch lachen, en zij zag nòg een dier en nòg een … zij was doodgemoedereerd midden in een kudde gewandeld.
Niet alleen waanzinnige angst, ook razernij omdat de doerian haar betwist werd, gaven het oude mensch de kracht en de bezieling tot een akeligen, loeienden gil. De olifanten schalmeiden in snerpend gedaver terug, zoodat in de kampong de spelende kinderen opschrikten en het geblaf en gekijf der gladakkers even verstomde. Maar het nare geloei was hun toch te machtig, en stil hobbelden zij weg naar rustiger oorden.
De oude Karim, de groote jagersman in deze landstreek, inspecteerde dien dag zijn arsenaal. Het buskruitmagazijn was nog goed gevuld; uit het vaatje buskruit, dat door den besturenden ambtenaar [65]aan het distriktshoofd was verstrekt ter uitroeiing van schadelijk gedierte, was aan Karim niet minder dan twee flesschen vol toegewezen, en hij had ze voorzichtig in den grond begraven; dat kruit was best en niet duur, want het kwam uit den militairen voorraad, op aanvraag van den controleur; vroeger, toen men het achterbaks moest zien te krijgen, werden de Inlanders geducht afgezet door Chineezen of Maleische handelaars. Met z’n kogels stond het minder goed. In het zakje, bruinberookt aan den keukenwand hangend, vond Karim nog maar drie kogels, die in zijn voorlader pasten; ook nog een paar ijzeren moeren en boutjes, die hij van een werkman van den waterstaat had overgenomen toen hij „in de stad” een jongen beer had verkocht, die in een hertestrik verdwaald was. Die boutjes waren heel best om er een slapenden tijger mee in het hart te schieten, maar voor het één-centimeter pantser van een olifant deugden zij niet.
„Vader,” zei zijn zoon Oesoef, „ge moet den nieuwen meneer van Tambang1 nog eens wat puntkogels vragen, hij hoopt altijd nog, dat u hem eens een olifant laat schieten, hij geeft ze u stellig.”
„Hai! daar zeg je wat. We zullen naar Tambang gaan en meneer waarschuwen, dat er olifanten zijn, ik heb het hem moeten beloven; ik krijg dan stellig mijn puntkogels, en misschien kan meneer nu wel mee; als hij een stier kan schieten, krijg ik een goed cadeautje.”
„Vader, je hebt nog drie kogels, laten wij zelf eerst eens gaan zien; als ge een grooten stier schiet, zonder meneer, is toch de volle waarde van de tanden voor ons alleen.”
En zoo gingen zij den volgenden morgen samen op pad. Maar de troep was wonderlijk opgeschrikt, eerst na drie dagen lang de sporen te zijn gevolgd, diep de bergen in, hoorden Karim en zijn zoon het bekende vreugdebrullen en het vallen van boomen … de ouverture van vrijwel elk jachtavontuur, waarin mensch en olifant een rol spelen. Zij beslopen den troep, niet om dadelijk te schieten; een inlandsen jager weet heel goed welke kansen zijn hachje loopt, als hij met zijn voorlader als openlijk aanvaller optreedt. Zij zochten een zwaren, [66]beklimbaren boom uit en wachtten, spiedend op een veiligen tak. Zij troffen het, de troep trok op korten afstand onder hen door, zij telden zes koeien en een volwassen maar nog jongen stier met weinig ivoor; gezellig oorflappend en met diepe, inwendige geluiden, kuierde het gezelschap langzaam voort. Toen het bosch weer stil was, lieten de jagers zich afglijden; Karim was zeer teleurgesteld, zoo’n stier was de moeite niet waard.
„Wij zullen hun nog eens den weg afsnijden Oesoef, misschien hebben wij niet den heelen troep gezien.”
Met een grooten omweg trokken zij snel op, om de kudde vóór te komen. De dieren wandelden een uitlooper van den berg af, langs een vrij diep ravijn. Het lag voor de hand in dit ravijn neer te dalen, de overliggende helling weer te beklimmen en aan den overkant de richting te volgen evenwijdig aan die, waarin de kudde liep; zij konden daar sneller loopen, zonder de olifanten op te schrikken.
Maar het neerdalen in het ravijn moest zoo stil mogelijk geschieden, het kon zijn, dat de kudde nog in de buurt was.
Als schaduwen gleden de mannen op hun lenige, bloote voeten de helling af, elk dood takje moest vermeden worden, alleen niet-zwiepende boomen dienden bij de afdaling tot steun. De bedding van het ravijn, waar een beekje over zware rolsteenen klaterde, was op die plek met zware bamboe begroeid. Zij rustten even in de schaduw, en zij schepten zich met de hand het koele water naar den happenden mond. Beiden zwegen, het water kletterde van steen op steen en het geluid weerkaatste in het dichte blad der gebogen bamboetoppen, die den hemel afsloten.
Maar wat was dat? Een ruischen, in de bamboe tegen de straks te beklimmen helling, brak de stilte; daar bewoog zich een dier, dat blijkbaar doodstil had staan wachten om de beteekenis van de lichte geluiden aan den overkant van het ravijn te begrijpen, maar dat nu weer gerustgesteld was.
Dan ratelde een daverend, knerpend schot door de donkere stilte, een bamboe die met ontzaglijke kracht gebroken werd.
„Ja, Allah!” kreunde Oesoef zacht; hij zag, dat zijn vader verbleekte, [67]naar zijn geweer greep en hem wenkte om zich met hem achter een groot rotsblok te verschuilen. Zoo wachtten zij. Het geruisen werd sterker, de bamboe’s spetterden, en toen zagen zij op tien meter afstand een reusachtigen olifant, met zware gele tanden, naar het water kuieren, een solitair, uit den troep gestooten door den nieuwen, jongen leider. Vluchten was onmogelijk; trouwens, Karim was den eersten schrik spoedig te boven en hij zag zijn kans.
Een ervaren Europeesch jager zou geheel beheerscht zijn door de bange vraag: sta ik wel onder den wind? maar inlandsche jagers realiseeren niet, welk een belangrijke factor dit is, en zij letten er in het schijnbaar volslagen windstille bosch niet op, omdat zij niet weten hoc fijn de reuk van een olifant is. Karim speculeerde slechts op de slechte oogen van het dier, en hij kon dit nu rustig doen, omdat de luchtstroom in het ravijn toevallig gunstig was. Toen de solitair stond te drinken, schoof Karim zich op langs het groote steenblok; hij mikte lang, op een der polsen van het dier; te beproeven met een schot uit zijn voorlader de hersens te raken, zou kruit verspillen en voor hen levensgevaarlijk zijn; de pols is kwetsbaarder, en als het nu maar gelukt een olifant zoodanig kreupel te schieten, dat hij zich moeielijk kan voortslepen, dan kan men hem nòg en nòg eens weer in den pols schieten, totdat hij een makkelijke prooi wordt.
Daverend klonk de voorlader, en stil zonk de doodelijk verschrikte reus neer; maar dadelijk stond hij weer op en vluchtte; niet snel echter, want het eene been sleepte. Stralend keken de jagers elkaar aan, maar zij spraken niet, dit wreede spel moest voorzichtig herhaald worden, het ging zoo goed.
In twee dagen tijd schoot Karim zijn drie kogels in dezelfde pols. Maar toch sleepte het dier zich nog voort, den berg af, klimmen was hem niet meer mogelijk.
En toen hij nu nòg niet liggen bleef, moest Karim wel besluiten den meneer van Tambang erbij te halen. Hij had nu aanspraken gekregen op dezen olifant met zijn prachtige tanden; hij kon hem gerust verlaten, heel ver kon hij niet meer gaan, en anderen zouden hem zoo diep in het bosch wel niet vinden. [68]
Zij keerden naar de kampoeng terug, en twee dagen later kreeg de heer S. op Tambang bezoek van Karim, den jagersman.
„Toen Oesoef en ik in ’t bosch waren, ontmoetten wij hem. Ik dacht aan u en heb hem drie schoten in den pols gegeven, en toen ben ik u dadelijk gaan waarschuwen. Als u nu zou kunnen gaan, en ik mag mee in uw auto, dan kunnen wij rijden tot kampoeng Ramboetan, en morgen breng ik u langs een boschpad op de snelste manier naar den olifant. Hij kan bijna niet meer loopen.”
„Waar is Oesoef?”
„Hij kreeg vannacht koorts, wij kwamen laat thuis omdat ik zoo spoedig mogelijk bij u wilde zijn. Ik denk, dat de vermoeienis en de schrik van zijn eerste ontmoeting met een olifant het hem hebben gedaan. Ik heb hem thuis gelaten, maar u neemt zeker nog wel iemand mee?”
Ja, dat vond de meneer van Tambang ook. Hij wist bovendien, dat een inlandsen jager ongaarne alleen op avontuur gaat met een witmensch. Hij voelt verantwoordelijkheid, en men kan nooit weten wat er gebeuren kan.
„Wij zullen mandoer Amat meenemen, Karim, die kan dan ook ons potje koken; hij kan van alles, al is hij een oude man.”
Karim en Oesoef waren den troep dwars door het zware terrein nageloopen; voor S. koos hij nu de route via Ramboetan, veel langer indien men loopen moest, maar per auto een belangrijke bekorting.
In Ramboetan werd de nacht doorgebracht. In de vroege morgenuren viel de eerste zware regen van ’t seizoen, het voorspel van den langen regentijd. Toen de zon opging, fonkelden de regendruppels aan de bladeren, een heerlijke, frissche morgen, een goed begin. S. nam zijn zwaren Mauser-karabijn op den schouder, Amat en Karim hadden ieder een vrachtje aan kleeren, eetwaren, wat borden en kook-gerei.
Het pad langs de rivier voerde door een jong bosch, dat op gezette tijden door olifanten doorkruist werd; in de laatste week, zoo hadden de kamponglieden verteld, had zich hier geen troep meer vertoond.
Op S., die eerst kort op Sumatra was, en nog nooit achter olifanten was geweest, werkten scherp de indrukken in, welke een olifantenterrein op een nieuweling maakt. De wirwar van breede, schoone [69]paden in de ruigte van de wildernis; de onwaarschijnlijk zware, geknakte boomen; de resten van afgescheurde reepen boombast, die wandelend worden verorberd en de richting van den eter aangeven; de ongelooflijke hoogte van schuurplekken aan schuinstaande boomen, het is alles zóó afwijkend van de gewone rust in het bosch, zóó geweldig, dat het aandoet als iets, dat in lang vervlogen tijden moet hebben plaats gehad, iets, dat men wel nimmer zelf zal meemaken. Maar dan zijn er de bewijzen van het reëele, van het onlangs gebeurde, de mestballen. En hier, in dit terrein, lagen zij in soorten, groote en kleine, van oudere en jongere formatie. Van een kort geleden bezoek getuigden de mestballen, waarin padikorrels als op een kweekbed waren opgeschoten, het was duidelijk, dat een aanval was gedaan op de rijstschuren bij de kampong. Soms worden deze geheel vernield, soms weer keurig uitgepompt door een gat, dat een olifant in een der bamboewanden stoot. Er zijn olifanten, die er een speciale sport van maken; eens vergiste zich een stier; een vrouw, die in haar keuken bezig was, zag plotseling een zwaren olifantstand door den wand dringen.
De meneer van Tambang stond verrast naar de bolvormige rijst-kweekbedden te kijken.
„U vindt dat merkwaardig, maar kijkt u hier eens,” zei Karim.
Op een plek, waar een troep blijkbaar gerust had, lag een partij mest van ouderen datum; uit de bal-resten schoten jonge mangga’s op, en van die plek, het bosch in, liep een spoor van overal jonge manggaboompjes.
„Maar Karim, hoe is ’t mogelijk, dat er zóóveel mest ligt?”
„Ja meneer, dat is altijd zoo. De olifanten hebben zulke groote lichamen, dat zij ontzaglijke hoeveelheden blad en bast en vruchten moeten eten, en de vezels verteren niet en blijven lang liggen. Wij zullen onderweg eens kijken, of er ook gekleurde mestballen zijn; wij kunnen dikwijls daaraan zien, welke bladeren zij gegeten hebben.”
Zij verlieten nu het jongere bosch en betraden het oerwoud. De meneer van Tambang haalde de boschlucht diep in; hij genoot, van het bosch, van de verhalen van den ouden jager met zijn eerwaardig gezicht en zijn heldere, pientere oogen. [70]
„Laten we even op dezen omgevallen stam gaan zitten en vertel me nog eens uitvoerig wat ge van onzen olifant weet.”
„Ik kan u niets meer vertellen dan ik al gedaan heb. O ja, ik vertelde u nog niet van die sporen van zijn tanden in de tebing? Vlak bij de plek, waar hij uit het bamboebosch brak, was aan den ravijnkant een kleine aardstorting, zoodat er een loodrecht stuk wand was ontstaan, een tebing zeggen wij. Nadat hij na mijn eerste schot was weggloopen, ontdekten wij in die tebing de sporen van een van zijn tanden, ik kon mijn voorarm gemakkelijk in ’t gat steken, zóó zwaar zijn z’n tanden.”
„Waarom rammen olifanten zulke gaten in den grond?”
„Wij zeggen, dat ze zich zoo oefenen in het stooten, zij doen het ook in den paartijd, dan zijn ze erg wild, misschien doen zij het ook in booze buien; u heeft het toch zeker wel dikwijls van stieren gezien, hoe ze den grond met hun horens omwoelen.”
Karim greep naar zijn voet, een springbloedzuiger had zich op de wandeling tusschen zijn teenen vastgezet.
„Kijk ’s,” zei hij, „ziet u die daar?”
Vóór de voeten van S. stonden, tusschen de bladeren op den grond, twee bloedzuigertjes rechtop, dun nog, dus hongerig en hunkerend naar menschenbloed; het voetje stevig vastgezogen, de rest van het zwarte streepje zwaaiend, wuivend, wild zoekend de goede richting naar de fel begeerde prooi. Een wist het plotseling, en in enkele spanpassen had hij den rand van den schoen beet. Er kwamen er meer, haastig, van verscheiden kanten, verschillend in kleur en dikte, allen ernaar hunkerend om zich tien maal dikker te zuigen aan menschen-bloed.
„Karim, ge weet zoo veel, wat eten die beesten toch als zij geen menschenbloed krijgen; vrijwel alle oerwouden moeten er van vergeven zijn en hoe enkele menschen komen er maar. Zij zitten immers nooit op wilde dieren?”
„Neen, toean. Wij zeggen, dat ze lucht en humus eten; maar het is wonderlijk, hoe vinden zij ons; zij hebben niet eens oogen of een neus. Hoe ouder en vruchtbaarder het bosch is, hoe meer patjet’s.”
„Nu moet ge mij nog iets vertellen. Ik hoorde vannacht, toen ik [71]even wakker was, een geluid, dat uit een boom vlak naast ’t huis waar wij sliepen, kwam; het leek wel een uiltje.”
„O, meneer, hebt u dat gehoord?” Karim schrikte.
„Ja, wat zou dat?”
„O, voor u is dat niks, maar wij vinden het niet prettig, en sommigen zeggen, dat het ongeluk brengt als het boeak-uiltje zoo vlak bij een huis roept. Zij was vroeger een zuster van de maan, en als ze die ziet, roept ze al maar door. Maar dat zijn voor de witmenschen domme verhaaltjes, is ’t niet?… Maar wilt u voor u-zelf eens kijken hoe laat het is, als de zon zóó staat” - en hij wees op den zonnestand van drie uur - „kunnen wij er zoowat zijn”.
Het was elf uur. Het terrein begon al steiler te worden; de olifantsporen hadden zich afgebogen, de mannen liepen nu in ongerept oerwoud, alleen het bijna onzichtbare paadje van boschproduktenzoekers, dat zij volgden, sprak van verstoring van de eeuwige rust. Maar veel gebruik werd er niet van gemaakt; nu en dan stond Karim, die vooraan liep, het lange kapmes in de hand, even stil om zich niet te vergissen; hier en daar waren boomen over het paadje gevallen en moest een nieuw pad worden gezocht. Moeielijk was dit niet, in het oerwoud is de bodem gewoonlijk begroeid met lagere planten en struiken, voor zwaren opslag van boomen is de schaduw te overwegend; alleen daar, waar omgevallen boomen een gat hebben gemaakt in het groene dak, roept de zon dichten opslag in het leven, daar hebben gevallen zaden en door vogels overgebrachte vruchtenzaden een goede kans. Boven, in boomholten en in de oksels van takken, doen de vogels hun onopzettelijk werk overal. En het zijn in het bijzonder de zaden van ficus-vruchten, die zij daar mèt de vruchtbare mest brengen. Slaan deze aan, dan zenden enkele soorten hun wortels naar den bodem, en zij worden straks pilaren; andere omwikkelen er den gastvrijen boom mee, en het slot voor alle moederboomen is, dat zij vroeg of laat verstikt worden en ten onder gaan. Zóó ontstaan trotsche, rechtstammige reuzen, ficusboomen wier kroon een kwart hectare beslaat, maar ook die wonderlijke à jour-stammen, een netwerk van wortels met een kern van wegrottend hout, het overblijfsel [72]van de oude moederboom, die den parasiet niet kon afschudden.
„Kijk eens, meneer, hoe deze groote boom gewurgd is; wij zeggen van iemand, die geleend geld niet terugbetaalt en daardoor zijn weldoener ongelukkig maakt: hij leent als de ficus.” Zoo wees Karim den toean van Tambang de reuzen van het woud; maar de fijne aroma’s van orchideeën en van boom-bloesems, waarmee de grond hier en daar bedekt was, ontgingen hem; ook trof het hem, den man van alle-dag-in-het-bosch, niet, hoe zoo nu en dan een vogeltrek de plechtige stilte verbrak, het fluiten en tjilpen van vogels van allerlei soorten en grootte, die zelf hun verbazing uitschetterden van zich vereenigd te zien, met een doel dat voor den mensch verborgen is.
Een enkele maal vloog een neushoornvogel hoog over de dichte boomtoppen; men zag hem niet met zijn langgerekten hals en den rooden snavelkroon, maar het sjoep-sjoep van den vleugelslag domineerde het bosch geheel; zelfs een oewir-oewir, de eeuwig snerpende cicade, die alleen maar zijn liedje zeurig eindigt om, tastend naar den goeden toon, weer te beginnen, zelfs hij werd geïmponeerd en wachtte, tot dat wonderlijke, rhytmische geluid uit den hooge vervaagd was.
„Wat is dàt, Karim?”
Van de overzijde van bet diepe ravijn, waarlangs het paadje voerde, kwam een nieuw geluid. Oeüw, oeüw …, klonk het galmend, eerst langzaam, dan sneller en sneller, en plotseling, heel onverwachts, klonk een zuiver menschelijke stem, die „waaa!!” riep; dan viel een geheel orkest vroolijk in, en het concert eindigde met haastige stootjes, die al zwakker werden.
„Dat zijn siamang’s meneer, kent u die dan niet?”
„Neen, ik ben altijd op Java geweest, daar heb ik dit nooit gehoord, en dit is mijn eerste dag in de rimba.”
„Zie,” zei Karim, „daar zitten ze, ze hebben ons zeker gezien.”
In de kroon van een der grootste boomen aan den overkant, zaten en hingen en zwaaiden een tiental zwarte gibbons, die groote staartlooze apen, wier embryologische ontwikkeling zoozeer gelijkt op die van den mensch.
„Maken die apen zóó’n geluid? Apen?” [73]
„Ja meneer, alleen de kleinere apen zonder staart, de oengko’s gillen ook zoo, maar dat is een veel hooger geluid en niet zoo mooi.”
„Maar dat ééne geluid, net de stem van een mensch, doen zij dat ook?”
„Ja, dat is een ander dan die het roepen begint; dit doet een van de grootsten; zij zetten de huid onder de kin als een blaasbalg op; als wij ze jong vangen, worden ze heel tam, en zij hangen het liefst aan je lichaam; als ze groot worden, maken ze dat geluid ook en je hoort het in de heele kampong. Maar nu mogen we niet langer stilstaan meneer, anders wordt het te laat.”
„Karim, vindt ge het ook heerlijk in het oerwoud?”
„Och, meneer, ik ben mijn heele leven in het bosch geweest.”
„Ja maar, heb je dan niet het gevoel, dat het eigenlijk nergens zoo heerlijk, zoo mooi is als hier?”
Karim glimlachte en keek wat verbaasd.
„Toean, ’t is altijd zóó geweest, ik weet niet anders of de rimba is de rimba. Maar ik zou dood gaan, als ik in een stad moest wonen, daar moet je al je eten koopen.”
Nu glimlachte de witmensch, maar hij voelde, dat Karim hem moeielijk kon vatten; voor hem, den nieuweling, was deze dag een openbaring, hij was volkomen gepakt door de geweldige bekoring van het oerwoud.
Maar zij moesten voort, hij haalde diep adem, vooruit! Ginds wachtten nieuwe emotie’s. Na eenige uren zagen zij licht tusschen de boomen, zij trokken nu door jonger bosch, een vlak terrein, waar enkele jaren geleden de ladang’s waren van een kleine nederzetting aan den bovenloop der rivier.
„Nu voorzichtig,” zei Karim, „wij zijn niet ver meer van de plek waar ik hem verlaten heb, hij kan onmogelijk ver zijn.”
Karim had niet gerekend op de taaiheid van zijn olifant. Wel vonden zij de plek, waar hij het arme dier met zijn derden kogel gepijnigd had, ook resten van bast en takken, en mestballen, maar geen olifant. Het terrein was wederom een plaats van geregeld festijn van olifanten, overal waren open plekken, en hier en daar lagen modderige plassen, het had hier in de bergen blijkbaar dagenlang geregend. Karim was teleurgesteld. [74]
„Meneer, blijft u met Amat hier, ik zal zijn spoor wel vinden.”
„Laten we dan eerst wat eten, Karim, wij hebben nog rijst van vanmorgen.”
„Dank u meneer, ik moet hem wel gauw vinden, eet u maar samen,” en onhoorbaar sloop de brave weg, met het onafscheidelijk kapmes als eenig wapen.
Amat en zijn baas onderzochten den etensdrager en vonden er genoeg naar hun gading; een halfvergane boomstam, droevig restant van het oorspronkelijke bosch, diende als bank en tafel.
Zij spraken zacht, het was best mogelijk, dat de solitair in de buurt was.
Het jonge bosch leek in geen enkel opzicht op het oerwoud, dat achter hen lag. Hier was het saai; waar de bodem niet door de olifanten was beloopen, was alles zwaar begroeid met kreupelhout en allerlei opslag. Ook wilde bananen waren opgeschoten in het felle zonlicht, en groote struiken van djilatang, den boombrandetel; voor den mensch is de aanraking van de bloote huid met zijn bladeren funest, maar insecten vreten er rustig ronde gaatjes in; bij voorliefde zou men zeggen, er zijn weinig andere bladeren in de wildernis, die zoo algemeen de belangstelling van de insecten hebben. En overal waren poear’s opgeschoten, die gemberachtigen met hun merkwaardige bloemen, van enkele soorten op lange stelen, van andere plat op den grond, roode en rood-en-gele sterren; en de lange bladstelen met de donkere, glanzende bladeren, die zich zoo goed leenen voor dakbedekking van bivakjes voor enkele dagen, schoten steil op, tien meter hoog soms.
Eén enkele calanthe was een sieraad in den groenen chaos; zij hadden deze aardorchidee ook in het bosch gezien, maar die soort heeft onaanzienlijke bloemen, die eigenlijk niet ontluiken; deze hier droeg een prachtigen tros van witte bloemen aan een langen stengel, opschietend tusschen haar matgroene, breede bladeren.
„Die zullen we meenemen, meneer, ik was vroeger djongos bij een mevrouw in Batavia, die had een heele rij van deze bloemen in de voorgalerij, en ik splitste de wortels en we kregen steeds meer bloemen, en mevrouw maakte er prachtige bouquetten van.” [75]
Amat stond op en liep naar de calanthe, maar een knappend geluid van dor hout deed hem bevroren stilstaan.
Het was Karim maar. „En?”…
Karim was zichtbaar opgewonden. „Gaat u gauw mee, meneer,” fluisterde hij, „hij kon nog vrij goed loopen maar niet klimmen, en daarom kon hij den bergrug niet op, die tot aan de rivier om dit vlakke terrein loopt; hierheen!”
„Heb je hem gezien?”
Karim knikte slechts, hij was zóó zichtbaar onder den indruk, dat den blanken jager een lichte huiver langs den ruggegraat liep. Hoe verder zij kwamen, hoe meer bleek het geheele terrein door den opgesloten solitair te zijn „afgegraasd”, overal geknakte jonge boomen en slierten van bast, die hij verspillend had laten liggen. Vooral semantoeng-boomen (ficus alba), waar ook de tapirs zoo verzot op zijn, had de olifant uitverkoren; rondom ravage.
„Heeft die olifant dat alles alléén gedaan?”
Weer knikte Karim en beduidde den meneer van Tambang niet meer te spreken en voorzichtig te loopen. Zij slopen voort.
De stekende namiddagzon brandde fel in dit lage bosch; de nieuweling vond het er benauwd warm, maar inwendig was ook een vuurtje gaan branden, de spanning en de huiver van de jacht op het allergrootste wild, waaraan bijna niemand ontkomt.
Plotseling kwam het sein.
In de benauwende stilte kraakte hout en een boom plofte neer, een paar honderd meter vóór hen. Karim stond plotseling stil en greep zijn toean bij den arm. Hij glimlachte zuurtjes; zelfs voor hem, oude jagersman, was dit bekende geluid nog ontstellend. Men rekent er op, men wacht, wacht, en hoopt, en als het plotseling komt, als Hij zich aankondigt in zijn ontzettende kracht, dan staat het bloed even stil.
S. nam de geladen buks van den schouder. Ook hij was overweldigd door den schok, maar nu laaide het sportvuur op, en Karim moest hem tegenhouden toen hij vooruit schoot.
Langzaam, voorzichtig gingen zij verder, Amat mocht achter blijven, op zóóiets was de brave man niet ingeschoten. [76]
De solitair waande zich alleen en veilig. De arme drommel leed, maar het eten ging hem nog goed af. Hij stond aan den voet van den bergwand, den rand van het oerwoud tevens; van een der groote boomen hing een liaan neer, een rotan, hij trok die met zijn slurf verder naar beneden en smulde van de jonge uitspruitsels, alsof er geen rotandorens bestonden; dit smaakte hem nog beter dan de bast van den pas gevelden jongen boom.
Zoo zagen de twee mannen hem met zijn reusachtige tanden, geen dertig meter van hen verwijderd.
Maar zij waren beiden lang niet uitgeleerd in den kamp tegen den grootste aller viervoeters; hij kreeg hun lucht en draaide zich plotseling naar hen toe. Karim schoot weg ergens in de ruigte, maar zijn toean zag zijn kans en legde rustig aan op den geweldigen kop, toen de stier, hinkend in een sukkeldrafje, op hen afkwam; zonder schetterende geluiden, maar doelbewust; de solitair kwam zich wreken.
Toen hij tot tien meter genaderd was, knetterde de Mauser een scherpen zweepslag door het bosch; het grauwzwarte reuze-lichaam stortte in de knieën, midden in een plas modder. De blijde jager deed wat zoovele nieuwelingen vóór hem hebben gedaan en wat nog zoovelen zal berouwen: hij vloog in felle jachtkoorts op zijn buit toe.
Hij heeft nimmer kunnen zeggen, hoe het eigenlijk gebeurde, hij zag een gevaarte bliksemsnel voor zich oprijzen en voelde in den nek iets zachts, dat groot en kil was. Eerst later begreep hij, dat het de omhelzing was van een slurf en herinnerde hij zich een verschrikkelijken gil gehoord te hebben, die niet van den solitair kwam,… dàn een hevige slag …
Toen S. weer wist nog te leven, voelde hij, dat hij op den rug lag in kleffe, diepe modder, en dat een verschrikkelijk gewicht op zijn rechterdij drukte; en toen hij de oogen opende, keek hij recht in een paar valsche oogen, een lange tand raakte bijna zijn gezicht. Hij zag nu ook, dat de olifant den rechter voorpoot op zijn dij had gezet. Nu trok het dier zijn poot slepend heen en weer, steeds over de half verpletterde dij. Wat wilde het dier toch? als het die bemodderde poot maar niet op zijn gezicht zette! Inderdaad, dat scheen het doel; langzaam-aan schuivend, [77]over de borst, naderde de dreigende kolom het gezicht van het slachtoffer, en nu drukte hij het geheele hoofd in de modder …
In zulke oogenblikken wordt een mensch soms plotseling vreemd helder, zijn zenuwen brengen hem in een opwinding, die hem los maakt van het stoffelijke.
Het slachtoffer had plotseling lust om te lachen, immers: wat zou er nu gebeuren? hij dacht aan een kokosnoot onder een stoomhamer, zou het ding nu uit elkaar spatten? „krak”! of „pang”?!
Maar de modder werkte veerend; hij meende wel een licht kraken te voelen, maar dadelijk daarop was het vreeselijke gewicht weer op zijn borst, en toen hij de modderoogen weer open kon krijgen, zag hij, dat de olifant nog in dezelfde positie stond. De poot schoof nu over zijn borst; het dier stond er niet met zijn volle gewicht op, hij zwengelde er maar voortdurend als besluiteloos mee heen en weer. Maar het werd verschrikkelijk, de jager meende zeker te weten, dat zijn dij al lang gebroken was, dat nu al zijn ribben afknapten. Maakte het dier er maar een eind aan! Maar nu verplaatste de folterende poot zich naar de maagstreek van het slachtoffer, en walste hem plat, zoodat de inwendige mensch naar alle richtingen uitgeperst werd …
Vreemd, hij werd zijn bestaan wéér bewust, en wist dat hij dus nògal niet dood was.
Maar nu voelde hij, dat aan zijn voeten getrokken werd … een nieuwe foltering, hij kon het niet meer dragen en sloot zijn oogen.
Maar het trekken duurde voort, zacht, behoedzaam; welke duivelsche grappen haalde het dier nu met hem uit?
„Toean! Toean!” fluisterde een angstige stem.
„Karim?” hoorde hij een heesche stem vragen.
„Ja Allah, toean! leeft u nog?”
„Maar waar is de olifant?”
„Naast u, meneer, dood!”
Hij kwam pas weer tot bewustzijn in het ziekenhuis op zijn eigen onderneming; en naast zijn bed, tegen den wand, stonden twee reusachtige olifantstanden. [78]
Eerst weken later mochten Karim en Amat hem vertellen, hoe zij hem voorzichtig op een snel gemaakte draagbaar hadden vervoerd; twee nachten en twee dagen hadden zij met den bewusteloozen man in het bosch doorgebracht, en zij hadden ’s nachts een afdakje van bladeren boven hem gemaakt en groote vuren gebrand van doode takken, om de tijgers uit de buurt te houden.
Eén van de tanden zag ik later bij den meneer van Tambang, toen een knappe dokter alle beenderen en botjes zóó goed geordend had, dat hij weer staan en gaan kon; de andere hing aan den wand in Karim’s woning.
„Wat die olifant bezield heeft? Ik weet het nog niet; Karim zegt, dat het dier op dien eenen poot, den gewonde, niet staan kon; maar mijn dokter denkt, dat ik dàt randgedeelte van de hersens geraakt heb, dat zijn pooten, of dien eenen gewonden poot, beheerschte, en dat de dood eerst na enkele minuten intrad; ik heb daar geen verstand van en de heele affaire lijkt mij wel een half uur geduurd te hebben, maar het zal wel zoo zijn; en juist op het moment, dat het dier mij begon te walsen, moet hij omgevallen zijn.”
„Ge hebt wel een harde eerste les gehad!”
„Dat heb ik. Maar wat ik óók heb ondervonden, is de trouw van mijn kameraden, de trouw van een man voor een man, het hoogste goed; en dat is mij alle ellende wel waard.”
[79]
Zestig meter oprijzend uit het vlakke, eenzame land, staat daar de slanke witte toren, wiens fonkelend oog den zeeman, die in den donkeren nacht uit den oceaan op Sumatra aanstuurt, uren tevoren waarschuwt, dat hij den Vlakken Hoek aan de straat van Soenda nadert.
Op de zwarte koraalbanken aan zijn voet, blakerend in de felle zonnehitte, zoeken bij laag water bedachtzaam wandelende reigers, witte en grijze, naar vischjes en garnalen. Een enkele zeearend laat zijn schaduw stil glijden over het water en langs het lichtgeel blinkend strand, tusschen het blauw der zee en het kriewelig groen van de dichte strandbosschen.
Tusschen de pool en Zuid-Sumatra houdt geen eiland de eeuwige deining van den oceaan tegen. Het kan dagen aaneen bladstil zijn aan de kust, terwijl een zware, bolle deining uit het westen of zuiden den horizont kartelt en de groote schepen om en om gooit op hun vaart langs de vermaarde „Wild Coast”.
Bij stormweer beuken er de rollers in één bulderenden donder, en [80]in den mist van verstuivend brandingschuim wordt de strandlijn grauw en vervagen de bosschen.
De aarde dreunt van de beukende slagen, de toren rilt en knarst in zijn lendenen.
En in wilde nachten vliegen doodvermoeide vogels zich in den orkaan te pletter tegen het licht, dat hun zonnegloren en blijde warmte scheen.
Aan de landzijde is de vlakke bodem bedekt met bosch; hier en daar zijn lichtgroene pleinen van dicht alang alang-gras, waar eens bouwvelden geweest zijn.
Dicht bij den toren is een aanplant van cocos-palmen; maar de beren uit het bosch, de woestelingen met hun twintig vreeselijke kris-nagels, den aardigen kop wiegend boven het oranje-gele befje aan den hals, hebben uit de toppen der klapperboomen den zoeten palmiet gesnoept; zoo werd de groeikracht van de boomen vernield, en het is alsof een bliksemflits van top op top is overgesprongen om alle te dooden.
Bij die afstervende palmen ligt een kleine begraafplaats. Enkele graven van Europeanen, met verweerde opschriften, maken de troostelooze verlatenheid nog meer drukkend. Tot voor enkele jaren waren hier Europeesche lichtwachters, wel eens met vrouw en kinderen …
Cornelis Marianus Tarenskeen
geboren 1885
verdronken 8 April 1894
Verdronken als negenjarig ventje, ergens daar bij het sissende schuim tusschen de zwarte koraalbanken, waar hij voor ziek zusje, dat in brandende koorts lag te ijlen, schelpjes zocht.
Nu wonen er slechts Inlandsche wachters. Zij voelen niet zóó het afgesneden zijn van de wereld als zij er zijn mèt hun vrouwen.
En vooral, zij hooren niet zóó: de stilte!
In het stille bosch, buiten de omheining om den toren, kan elk [81]vallend blad leven beteekenen, en het flauwste geluid van knappend hout kan een ontstellende beteekenis hebben.… dáár leeft de stilte.
Binnen, in de omheining, zijn langs den torenvoet de fel-witte paadjes stijf uitgesneden; een eenzaam geitje beknabbelt de half verzengde grasrandjes met langzame bewegingen in de verschrikkelijke hitte-trilling van het omsloten binnenplaatsje. Halfbewustelooze katten kijken oogknippend naar het dier, dat zich in zulk een hitte zóó druk maakt in die felle zon; zij, die vet gevoed worden door de vrouwen der lichtwachters, die alleen maar wachten op de aflossing van hun mannen. Daar, in die ruimte, waar de mensch zich heeft afgesloten om veilig te zijn voor de gevaren van de wildernis, dáár is de stilte dood, verschrikkelijk.
De eerste inlandsche hoofd-lichtwachter, die den laatsten Europeaan afloste, was Si Tong, door zijne drie lichtwachters en hun vier koelies betiteld met den hem toekomenden eerenaam van „hoop” (hoofd).
Ieder van de wachters van den vuurtoren wordt om de drie maanden „aploes” (afgelost). Eens in de maand komt de witte Gouvernements-stoomer van Batavia, brengt nieuwe menschen en „rangsoen”: rijst, droge visch, zout enz., en voert afgelosten en zieken terug naar hun land, naar Java.
Van de kleine Blimbing-baai, waar het witte schip ankert, is een smalle weg aangelegd naar den toren, een kilometer lang, spatrecht door de gloeiende vlakte, akelig, desolaat strak. Eens in de maand loopen dan enkele menschen langs dien weg, totdat de baai weer leeg is, en alles weer stiller dan ooit.
De vlakke wildernis is gedeeltelijk moerasbosch, waar in de vette slib alleen de krabben snappen en de lugubre varaan1 met mal-lange likkende tong den spiedenden kop vèr vooruit steekt; gedeeltelijk vrij laag bosch, waar het gewone kleine gedoe leeft van apen, tijgerkatten, varkens, marters en bunzingen. In die wildernis komen ook wel de grootere dieren, ook de Gestreepte, ook de zwarte panter en de nevel-panter, die waarschijnlijk in één nest lagen. Zij besluipen de herten en de reeën en de dwerghertjes met hun fijne beentjes en groote, bange oogen; — deze zijn voor de lenige katten een fijner hapje dan [82]het dagelijksch maal aan varkensvleesch, en zij leveren voor de fulpen lichamen heel wat minder gevaar op dan de kop van den volwassen ever met de verschrikkelijke, onwrikbaar ingeplante slagtanden.
En eens in het jaar, als de tijd aangebroken is dat allerlei fijne gerechten, zekere jonge twijgen en bladeren en smakelijke jonge boombast, voor hen klaar staan aan zee, dan komen de Grooten van het woud met hun diepe, inwendige geluiden, met hun klaroengeschal. Zij komen van ver uit de binnenlanden, van hooge berghellingen. Op hun eindelooze rondreis slepen zij ook in de bosschen aan den Vlakken Hoek breede paden, die zich vereenigen en weer scheiden, een wirwar, waar alleen de achtergebleven bolvormige mestsporen den leek overtuigen, dat het geen menschenhand was, die deze wegen deed ontstaan. Gezellig oorflappend, afscheurend in lange reepen den heerlijken bast van de afgeknakte jonge boomen, schommelen de reuzen voort; tot aan het strand, tot bij den toren, dien zij niet meer vreezen; en zij nemen een bad in zee, en schuren zich, knippend de leuke oogjes, de jeukplekken van het bolle lichaam aan de glasharde, scherpe koraal.
Het meest vermaard is de Vlakke Hoek door zijn wilde karbouwen. Buffels, men weet niet van waar gekomen,—misschien van een nederzetting, lang geleden door haar bewoners plotseling verlaten, in wilde vlucht voor den ergsten duivel van Sumatra vóór de Hollanders hem bestreden: de pokken. Eerst verwilderden de dieren, toen kwamen zij langzamerhand in volslagen wilden staat. Degenen, die horens dragen, welke door den benedenwaartschen stand den tijger niet afdoend kunnen afweren in zijn aanval, zijn gedoemd door de klauwen van den Bonte te sneuvelen. Maar zij, die op den rotsvasten nek een goed verdedigden kop dragen, en die weten, dat de Oudste der dieren zich nog wel eens bedenkt voor hij zijn dunne huid, zijn zachten buik waagt aan de scherp aangepunte horens,—die blijven gespaard en vermenigvuldigen zich. En zoo zijn de kudden van eenige honderden wildemannen ontstaan, die sinds menschenheugenis aan den Vlakken Hoek voorkomen.
Dit is ook op Java bekend, en zoo nu en dan komen jagers van daar met het witte schip mede en slaan hun tenten op; zij jagen, dikwijls [83]onder groote ontberingen, op den wilden karbouw en gaan een maand later weer naar Batavia terug.
Eens, toen Si Tong al baas was op den toren, was ook een Europeesche vrouw meegekomen, met haar man, een Hollandsch dokter2. Wonderlijke zielen die witte menschen, die moeite en ellende en gevaar in de wildernis komen zoeken, terwijl zij het thuis zoo goed hebben! Maar toch was de Njahi, zoo werd de chefsche op den toren genoemd, wonderlijk getroffen door den moed van haar witte zuster, die aan den Vlakken Hoek den eeretitel had verwonnen van Njonjah Brani, de Durfvrouw.
Zijzelf—zoo klein en fijn als zij was—voelde zich toch eigenlijk ook wel „brani”, en vooral, zij wilde er ook wel zoo flink uitzien als de Durfvrouw, die een pantalon droeg als haar man!
Tong had ook al eens, van een veilig plekje in een boom, een karbouw geschoten. Hij was dus niets minder dan die jagers, en toen zij een broek van hem had aangetrokken en met hem mee uittrok, voelde zij zich niet minder dapper dan de mevrouw. Alleen, zij zou zich niet zoo mal wagen als die blanke menschen; die hadden altijd haast en konden niet rustig op een veiligen boomtak wachten op komend wild.
Zoo werden Tong en zijn vrouw jagers, en het duurde niet lang, of het ging hun vervelen op het wild te wachten; ook hen beving de jachtlust, dien zij eerst niet konden begrijpen en voor domheid hielden. En Njahi kroop achter haar man aan door de hooge alang-alang als zij een hert beslopen, al klopte het hart haar in de keel uit vrees voor hem, die de stemming kleurt in de wouden en wildernissen van Sumatra, en die dikwijls juist begeert wat ons voor het geweer komt.
Zoo had dit menschenpaar het goed in de eenzaamheid, omdat zij genot vonden in de natuur, en zij leefden gelukkig en waren oppermachtig op den toren, bewonderd door de kameraden.
Wel werd de kleine bezetting in een nacht van Maart 1919 opgeschrikt door een hevige aardbeving, die den toren uit zijn voegen rukte, maar een inspecteur van Batavia constateerde, dat grondige reparatie alles spoedig weer in orde zou brengen. [84]
Toen het verschrikkelijke gebeurde op 31 Mei, waren de werklieden alweer vertrokken, en alles ging weer zijn gewonen gang. Dien morgen, het schemerde nauwelijks, kwam Nata zijn „hoop” vertellen, dat hij versche buffelsporen had gevonden aan het strand, en dat deze naar een uitgestrekt alang alang-veld leidden. Hier kon vrouwelijke flinkheid, zelfs „met de broek aan”, niet helpen, bij dit karwei moest Tong zich van mannensteun verzekeren.
„Ajo, Saïn, wij gaan een karbouw schieten!” zei hij tot zijn fermsten lichtwachter.
„Ajo!” zei Saïn, „maar Bang (abang, oudere broer) ik heb pas ééns een geweer afgeschoten,—gejaagd heb ik nog nooit.”
Nou ja, zoo heel erg was dat toch eigenlijk niet, in elk geval was een buffel voor Saïn een bekend beest, hij zou niet, op het zien alleen, van angst beven als voor een tijger of een olifant.
Dàt vond de geheele mannelijke populatie, de vrouwen werden er buiten gehouden, zelfs de kleine, dappere njahi.
De wilde buffel ontdekte de twee mannen tegelijk toen zij hem in het lange gras beslopen.
De snuivende kop—neus, voorhoofd en horens in één horizontaal vlak—roerloos maar dreigend, joeg Saïn geen bijzonderen schrik aan, en zoo goed en kwaad het ging legde hij het oog aan het geweer en trok af … maar de patronen van de enkele Gouvemementsgeweren, welke aan lichtwachters ter beschikking worden gesteld, zijn oud, Saïn’s patroon weigerde. En nu sloeg hem de schrik in de beenen, want het ketsgeluid deed het driftige dier onmiddellijk tot den aanval overgaan. Maar Tong bleef rustig en een goed schot deed den buffel schuinweg verdwijnen in een boschje lage struiken, waar hij, blijkbaar zwaar gewond, even moest overdenken wat verder te doen.
De twee mannen kwamen nu overeen ieder in een van de enkele hoogere boomen in het boschje te klimmen, om van daar het aangeschoten dier neer te leggen. Hem op den vlakken grond in de dichte ruigte op te zoeken, achtten zij een poging tot zelfmoord.
Ieder, die ooit ondervonden heeft, hoe slecht zich Inlanders dikwijls [85]aan jacht-afspraken houden, voelt met angstige zekerheid het eind van dit avontuur naderen.
Het was Tong, die, misschien omdat hij zijn kameraad het succes niet gunde, het gewonde dier tòch opzocht. En Saïn schoot, zooals in dergelijke gevallen altijd gebeurt, met niet-falende zekerheid een niet-weigerenden patroon af op de langzaam in de struiken bewegende schijf … en vond niet den buffel, maar zijn jachtkameraad roerloos liggen.
De arme kerel, die toch zóó weinig schuld had, durfde niet naar den toren. Uren later vond men hem ergens tegen de omheining gehurkt, starend in de ontzaglijke stilte, met het stijve lichaam van zijn baas tegen zich aan. En toen hij eindelijk antwoorden kon op hem gestelde vragen, toen hij de wilde smart van de kleine njahi zag, verzon hij leugens, en hortend kwamen verhalen van een geweer, dat onverwachts vanzelf was afgegaan.
En een onderzoek had plaats; maar eerst nadat de arme njahi brani op het witte schip was, naar Batavia, had Saïn den moed te zeggen, dat hij gelogen had.
[86]
Op het witte schip lag een kleine vrouw te snikken, op het dek, bij de railing.
Men had haar een kajuit willen geven,—toen een matras, om op het dek rustig te kunnen uitslapen haar groot verdriet. Maar zij kroop tegen de railing aan, om zoo dicht mogelijk te zijn bij het land, waar op de verlaten begraafplaats onder de stervende palmen een nieuw graf gekomen was; zoo lang mogelijk wilde zij den Vlakken Hoek zien met zijn witten toren.
Zoo sliep zij in, op het harde dek. En zij, die niet wisten en de arme ziel zagen liggen, konden een glimlach niet bedwingen … omdat zij niet begrepen, waarom dat kleine vrouwefiguurtje een gelapte mannebroek droeg.
[87]
1 Varanen worden in de wandeling „leguanen” genoemd; daarom is in de schets over den „krankzinnigen controleur” het woord leguaan gebruikt, ofschoon het uiteraard juister is van „varaan” te spreken (Varanus salvator). Dit dier kan een lengte bereiken van ongeveer twee meter. Het vleesch is voor vele volksstammen in Azië een lekkernij; het is inderdaad fijn van smaak, maar zóó vet, dat het niet raadzaam is om een Westerling, die er een proef van neemt, te herinneren aan het voedsel, dat de varaan gaarne tot zich neemt! ↑ a b
Met Groeneveldt en een totok1 was ik op reis in het bovenstroomgebied van de Batang Hari, de geweldige, die als Djambi-rivier in de Straat van Malaka valt.
Het was in 1909; slechts enkele militaire patrouilles hadden deze streken bezocht, maar uit den tijd van hun gezag, eenige jaren tevoren, toen een aantal kwaadwilligen in Djambi een flinke les niet langer konden ontberen, dateerden de breede voetpaden tot aan ver gelegen dorpen. Zóó dicht waren de oerwouden waardoor die paden slingerden, dat er nergens gras groeide; en de klei-bodem was oorzaak, dat er de indrukken van de gespijkerde schoenzolen der militairen maanden en maanden waren blijven staan,—een herinnering aan de macht van den witmensch bij de goedige bevolking, die zelve nooit eenig kwaad bedoeld had.
In den morgen hadden wij, zwijgend in het heerlijke bosch, een zwarten panter verrast, die zich vermeide langs den rimba-boulevard. Ons aankomen had stellig een aanzwellend rhythmus, dat hem niet beangst had, een rhythmus in de lucht en in het dreunen van den grond, maar zonder kwetsende stemgeluiden. Maar toen wij in blij ontzag, misschien met een enkel onderdrukt geluid, plotseling stil stonden op de bocht van het pad, draaide hij verrast den kop om. [88]Nog slanker scheen hij nu op de hooge beenen, nog langer leek de dreigend zwaaiende, overdreven lange staart … en wèg was hij.
En ’s middags was het mij gelukt voor onze „keuken” een kidjang te schieten, een reebok, die op de zilte asch van een pas gebrande ladang afkwam; weken lang zouden wij kunnen smullen van de dèndèng, het pittig gekruide en gedroogde vleesch, dat vooral van hertedieren zoo croquant en smakelijk is.
En toen wij na den straffen dag in het oude bivakje kwamen, dat indertijd door de militairen was opgezet aan een beek bij een kleine kampoeng, toen wij zagen hoe innig saai er alles uitzag, toen grepen Groeneveldt en ik maar gauw naar het geweer om de verveling te ontloopen. Wij konden nog even vóór den donker probeeren het juiste plekje te vinden, waar een ever zou staan te wroeten in een braak liggend veld, of een bezoek zou brengen aan een manggaboom aan den kampoengrand, die zijn vruchten vallen liet.
Wij wandelden het terrein geheel door; sporen genoeg, maar geen varkens. Misschien had de oudste ever bekend doen maken, dat een tijger in de buurt was? Hoe dikwijls was het ons opgevallen, dat de dieren elkaar op onbegrijpelijke wijze schijnen te waarschuwen; wij zeiden op jacht dikwijls als het wild maar niet te vinden was: „’t heeft zeker weer in de varkenscourant gestaan, dat wij komen zouden!”
Het was heelemaal mis dien avond. En tot overmaat van ramp viel plotseling een zware bui uit de lucht, juist toen het donker werd.
Wij besloten te schuilen onder een hoog op palen gebouwd huisje, een der enkele waaruit deze nederzetting bestond.
Wij hoorden het houtvuur op de stookplaats knetteren, er waren dus menschen in huis. Toen hoorden wij zacht krakende voetstappen, dan eindelijk de gedempte stem van een oude vrouw, die zeide, dat het kind nu wel sliep; en dan spraken zij eindelijk, zacht maar duidelijk, altijd maar weer over het kind, de trots van grootmoeder en dochter.
Wat voelt men zich uitgesloten, wanneer men daar binnen zoo gemoedelijk en huiselijk de zachte stemmen hoort en het gezellig vuurtje er meeknettert van knusse warmte en lekkere pot. En ons kletterde de regen van het dak langs onze neuzen neer. [89]
Ginds, heel ver in den zwarten nacht, was het weerlicht niet van de lucht. Hoe lang zouden wij hier nog moeten wachten? en dan naar dat „gezellige” bivak; eerst nog een bad in het drabbig geworden beekje,—wat zou het paadje naar het water glibberig zijn … kom, wij moesten er toch maar door.
Wij stootten elkaar plotseling aan … waarover praatten nu de vrouwen?
„Gadjah toenggal,” een solitair, hadden wij beiden hooren zeggen; in onze jagerhersens was plotseling het electrische schelletje overgegaan … wat werd daar van een solitair gezegd?
De jonge vrouw haalde nog eens op, wat haar man verteld had. Den vorigen avond had hij in de korte schemering nog even wat boeloeh moeten snijden, om thuis van de gespleten reepen een vischfuik te vlechten.
’t Was wel wat laat geworden, omdat hij moeite had een paar oude stengels van de taaie bamboe uit te zoeken; jonge kon hij niet gebruiken, die worden te gauw door houtwurm doorzeefd.
Juist toen hij zich bukte om de op lengte gekapte stukken bijeen te rapen, had hij ’t gevoel, dat er een huis vlak achter hem voorbij ging; maar dadelijk wist hij, dat het een olifant moest geweest zijn, stellig de reusachtige solitair, die nu al eenige weken in deze streek onrust bracht en geheele aanplantingen verslond en vertrapte.
Wij luisterden ademloos, gespannen als een veer.
Het was voor den man, die met een groot kladi-blad boven het hoofd, de kampoeng-parapluie, door den regen thuis kwam, een geweldige schrik bij het licht van zijn flambouw van verdord klapperblad plotseling twee witmenschen met blinkende geweren onder zijn huis te zien staan.
„Kilat” (weerlicht) ontviel hem, en hij verraadde daarmee, dat hij aan het weerlichten dacht, en dus aan olifanten, wier ivoorglans immers flikkert tot tegen den zwarten hemel.
Maar hij had al gehoord van onze komst, was spoedig over den schrik heen, en fluks lieten wij hem alles van den solitair vertellen. Hij was een kante kerel en bood aan ons in het lage bosch te brengen, [90]waar het dier in den morgen gewoonlijk sliep of rondkuierde. Een plannetje werd gemaakt, en toen de regen opgehouden had, konden wij den totok in het gezellige bivak verrassen met een uitnoodiging om even een olifant mee te gaan schieten.
Groeneveldt en ik kenden op dat oogenblik een olifant alleen nog maar uit dierentuin en circus; verder konden wij nog eenige verhalen van anderen ophalen … nou ja, gevaar is overal en altijd op jacht; het was alleen wel jammer, dat deze solitair nog maar één tand had; de andere was afgebroken, had onze man verteld. Maar enfin, over de verloting van dien eenen tand zouden wij wel nader spreken …
Toen den volgenden morgen de zon in het lage bosch begon te schijnen waar ergens de solitair moest slenteren, slopen daar eenige dappere, gewapende mannen langs het weinig begane pad. Velen tegen een, ettelijke dood en verderf dreigende geweren tegenover den goedzak met den éénen tand.
Vooraan liep onze Maleier geruischloos op zijn sterke, lenige voeten, een vlijmscherp kapmes in de hand, een vervaarlijk wapen in de hand van den man van het bosch, die nooit zijn huis verlaat zonder speer of slagwapen.
Achter hem liep een grijzende hadji, een bekend jager. In den tijd, dat het Gouvernement nog premies betaalde voor het dooden van tijgers, had hij, die als vroom Moslim niet meer geloofde aan den band tusschen den mensch en den Gestreepte, heel wat tijgers gedood. Hij besloop de dieren in hun slaap, en stopte hun een kogel, of een van een brug losgeraakt moertje of een ander stuk ijzer, in het oor; dàn was hij zeker, dat zijn oude tromplader hem niet in den steek liet. Nu had hij zijn roer thuis gelaten, hij schaamde zich tegenover de Hollandsche jagers, die zoo uitmuntend gewapend en zoo brani (moedig) zijn …
Achter den hadji kwam ik, mijn trouwen dubbelloop van Jan Visser van Deventer in de hand. Ik had in ’t geheel niet op olifanten gerekend, ik had trouwens in die dagen nog geen zwaardere buksen. Dan kwam de totok, gewapend met een legergeweer, dat hij van een [91]luitenant had geleend, met wien hij de reis van Holland gemaakt had. Groeneveldt en ik waren uiterst jaloersch, dat nu juist dat geweer in zijn handen was; wij hielden ons het hart vast bij de gedachte, dat hij ervan gebruik zou moeten maken, want hij was een beste jongen, maar geen jager; de geheele geschiedenis is voor hem geen pretje geweest.
Groeneveldt, getooid met een koket jagershoedje, sloot den optocht. Groeneveldt rookt buiten elke willekeurige sigaar en schiet met elk willekeurig geweer, dat hem voor de hand komt.
Hij was nu gewapend met een heel oude Beaumont-karabijn; hoe hij er aan gekomen was, kunnen wij ons beiden niet meer herinneren. Maar onvergetelijk is ons dat geweer gebleven, omdat het een geheim ongemak had en op willekeurige momenten, juist als men het allerminst verwachtte, plotseling met een ijselijken knal afging; maar ook, omdat het ons daardoor het leven heeft gered.
Wij slopen voort, reeds was de nabijheid van den olifant ons gesignaleerd, onze Maleiers lazen in de sporen de situatie.
Nu waarschuwde onze voorman door een handbeweging om toch vooral stil te zijn.
Nog weer een waarschuwend gebaar. Zagen de Maleiers al iets daar in dat kreupelhout? lag hij daar te slapen? Zij suggereerden ons het sluipen, wij waren nog nooit achter een olifant geweest, en wij slopen, als dieven in den nacht. Wij reageerden met domme lachjes op onbegrijpelijke, opgewonden gebaren of gezichtstrekken, die zoo iets moesten beteekenen als „daar ligt-ie ergens, hij slaapt”, of „als jullie nou maar goed schiet, want wij kunnen niets!” en dergelijke opwekkende dingen, die o! wonder, opeens heelemaal niet meer opwekkend waren.
Nu een heel dringend gebaar, sssst … dáár … sssst; nu vooral niet op brekende takjes trappen, sssssst … waar?????… de halzen lang gerekt, de neuzen bleek, elke zenuw een vioolsnaar …
„Pang!!!!”
… een vreeselijk schot tusschen ons in. De totok kromp in lenige [92]lichaamswringing naar links, de rechterhand greep in hevigen schrik naar de rechterheup … „o, God!”
En Groeneveldt, ontdaan, aschgrauw, keek met schuldige, maar o! zoo verbaasde oogen eerst naar de heup van zijn voorman, dan naar zijn geweer.
„Hè!” zei de totok, „is dàt schrikken!”
„Maar man, ben je dan niet gewond???”
„Wel neen!”—en wij keken elkaar aan, en brulden, en huilden van het lachen … maar Groeneveldt en ik danken nòg onze boschgodjes, dat die eene kogel niet een paar centimeter meer links was, want de totok had wel degelijk naar een kogel gegrepen, waarvan hij den windstoot gevoeld had.
De solitair moet wel wonderlijke dingen hebben gedacht, toen hij zich muisstil op de zelf ingetreden paden verwijderde. Maar vriendelijk waren zijn gedachten niet, en nu maakte hij zijn plannen, en hij nam de leiding.
Al spoedig hadden de Maleiers de versche sporen gevonden, voetsporen en dampende mest.
Ook zagen wij schuurplekken tegen boomen, waar stukjes modder de hoogte aangaven van de schouders, van de schoft. Wij maten zoo modderplekken op een hoogte van 2½ meter en een voetspoor op een vochtige plek had een middellijn van 43 centimeter. Wij zagen boomen van een dij-dikte geknakt, ontworteld … en het enthousiasme steeg bij elke nieuwe ontdekking niet, omdat wij niet bepaald meer de absolute overmacht gevoelden, en omdat de verloting van dien eenen tand ons wat verder weg gelegen voorkwam dan den vorigen avond in het bivakje.
Wij volgden hem, hij bracht ons door zwaarder bosch naar een lichte plek, een oude ladang, twee jaren geleden verlaten en nu met dichten opslag van ongeveer vijf meter hoog begroeid, een dorado voor een olifant, een festijn van de smakelijkste takken en bladeren en bast, voor ons een ondoordringbare muur van groen.
Maar hij was er rustig ingewandeld en lokte ons langs zijn nieuwe pad, waar de mestballen nog dampten. Ik kon het gevoel niet van [93]mij afzetten een fuik binnen te loopen, maar wat wil een man met een geweer in die gevallen anders doen, dan het risico nemen van de jacht op groot wild. Jagen mag per slot van rekening niet maar dooden alleen zijn. Jaag niet, indien gij er tegen op ziet zelf ook eens in den slechten hoek te moeten zitten … vooruit dus, de fuik in, ik moest trouwens aan de jongeren het voorbeeld geven … maar mijn trouwe dubbelloop begon aan te voelen als een proppeschieter, en men vraagt zich in dergelijke gevallen af: wat doe je hier!
In een ontzaglijke spanning liepen wij achter de Maleiers aan; waren zij niet bang? of wisten zij precies waar het dier was? Zouden wij nu plotseling tegenover hem staan, en wat dan? moest ik met mijn dubbelloop …
Hoor! daar gaf de olifant het mij later zoo welbekende signaal, met een doffen slag viel een boom, de solitair stond aan den boschrand links van ons.
Zenuwachtig verrast, dat hij zich zoo spoedig aankondigde, keken de Maleiers mij aan.
„Maar dat is toch een houthakker; zóó’n boom!?”
„Neen, toean, dàt is hij!” zei de hadji met een kort, stil lachje.
Wij wisten al, dat hij een reus was, maar … welk een ontzettende tegenstander. En toch: hoe heerlijk, hoe alles in ons beheerschend was de jachthuiver!
Zóó voelde ik het later, met een goede buks in de hand, maar toen …
Blafte daar een beer of een oude ever? dat machtige geluid, dat het bosch deed trillen …
„Hij heeft ons opgemerkt,” zei de hadji, hij keek onbewogen, maar ik zag, dat hij in enorme spanning was.
„Wat nu?” vroeg ik zacht.
„Wachten,” zei hij kortaf en bukte zich, alsof de struiken hem iets te zeggen hadden; hij luisterde naar de doodelijke stilte. Wij stonden op ongeveer dertig meter van den boschrand, dien wij hadden verlaten, in een gloeiende, nauwe steeg met muren van groen …
Toen kwam over de stille toppen van het kreupelhout een verward geluid van langzaam slepen, van kraken en breken. [94]
De solitair had ons, waar hij ons hebben wilde en zocht nu in den wind onze lucht. Wij wisten toen nog niet, wat dat te beteekenen had, maar wij konden er toch geen bezwaar tegen maken, dat Groeneveldt bescheiden zijn geweer laadde.
Wij fluisterden elkaar toe manmoedig elkander te zullen steunen … ieder herdacht nog even zijn zonden.
Plotseling werd het stil, even slechts. Hij had ons gevonden.
En dan scheurde de wereld door één uitdagend, snerpend gedaver, de aanvalstrompet van den boozen solitair, en dadelijk daarop kwam door het ondoordringbare kreupelhout een sneltrein recht op ons af.
Toen begreep ik eerst precies, wat de duivelsche opzet was van dezen jagenden solitair, die de rollen had omgedraaid, en ik wist, dat wij verloren waren, indien wij bleven staan; wij konden slechts enkele meters voor ons uit zien, en niets kon ons voor den eersten aanval beschermen.
„Terug naar het bosch!” riep ik. Ergens naast mij zag ik een der Maleiers tusschen de lage struiken weg schuivelen, een tulband was hem voor, ook laag bij den grond.
Toen gingen ook wij terug, wij trachtten tòch door de struiken den kortsten weg te vinden naar de zware boomen van het bosch.
Toen kwam in het tumult, dicht bij het naderend gedaver, een vreeselijke ontploffing, en dadelijk daarop een ontzettende stilte …
„Groeneveldt!”
Ergens uit de ruigte gromde een toonloos antwoord, niet een geluid van wanhoop of schrik, maar van ergernis en verbazing, en dadelijk daarop: „waar is-ie?”
Ja, waar was hij?
Ieder wist, dat de solitair niet meer dan een meter of tien van ons af was, toen het schot viel. Wie had geschoten, wat was er gebeurd, en waar was hij? Stond hij ons te beloeren voor een tweeden aanval?
Toen wisten wij nog niet, hoe een olifant muisstil op zijn caoutchouc-zolen langs het zelf ingetreden pad terug gaat, als hij bang wordt; wij konden ons niet voorstellen, dat de kolos, zóó dicht bij ons, [95]onhoorbaar zou kunnen loopen in de dreigende stilte, die ingevallen was dadelijk na het schot …
Eerst onder de boomen waren wij van de verrassing bekomen, en daar vertelden de Maleiers, dat de solitair terug was gegaan.
„Ja … ’t is natuurlijk weer dat beroerde geweer geweest,” zei Groeneveldt, „ik schrok me ’n aap!” En wij begrepen nog niet dadelijk, dat die oude Beaumont met zijn ongemak ons het leven had gered.
„Waar is je hoed, Groeneveldt?”
„Daar ergens”… een vermoeide handbeweging in de richting van de ontploffing.
„Haal dien dan even”… zei ik vriendelijk.
Nimmer zal ik den blik vergeten, die mij schuinweg werd toegezonden en die bijna de diepe ergernis van het antwoord overtrof … „Ik zou met dit geweer dien hoed daar halen?????”…
Er zijn momenten, dat men niet vatbaar is voor humor; wij waren op dat oogenblik in dat stadium; maar het is voor ons een van de kostelijkste herinneringen uit onzen gouden jachttijd gebleven.
Nu werd krijgsraad gehouden.
Het was wel fnuikend, dat onze Maleiers den snel geslonken heldenmoed van den superieuren witmensch hadden bijgewoond. Hier moest op de tanden gebeten worden.
En hoe gering ook de innerlijke kracht was waarmee ik de beslissing uitsprak, met pathos werd gezegd, dat wij den solitair weder moesten opzoeken.
Nu pleegde mijn trouwe kameraad insubordinatie.2 Hij sprak:
„Ik heb altijd gedaan wat mij is opgedragen, maar met deze spuit dat beest achterna, hoor ’s”… en dit in een doffe dropping jaw-toon …
De Maleiers wisten raad. Zij begrepen, waar zij den solitair zouden kunnen vinden. Onze man zou hem op een of andere manier weten op te jagen naar ons toe, en dan kon hij maar één pad volgen.
„Gaat u maar mee!” en de hadji bracht ons op een heuveltje waar enkele beklimbare boomen stonden, juist niet dik genoeg om veilig te zitten. [96]
Groeneveldt en ik zochten ieder een boom uit. De totok keek besluiteloos rond, vergeleek de dikte van alle stammen. Mijn boom leek hem de beste, en zoo klom hij achter mij aan; de hadji was al halfweg den top.
„Haast je wat!” riep ik naar beneden, „ik zie ginds alang-alang branden, dat zal onze man hebben gedaan om hem op te jagen.”
Toen werd de totok zenuwachtig, vroeg of Groeneveldt’s boom niet beter was, zoo niet dikker dan toch taaier … maar plotseling werd ik door iets anders bezig gehouden; ginds, niet ver van het grasvuurtje, twee honderd meter van ons af, zag ik boven den rand van laag bosch een wandelende fontein van roode aarde; toen zag ik een blazende slurf, dan werd het geheele lichaam zichtbaar van een enormen olifant met één zwaren, bruingelen tand. Hij was blijkbaar woedend, draaide al blazend heen en weer, besluiteloos.
„Daar komt-ie!” hoorden wij onzen man gillen … dit deed den totok een beslissing nemen, als een aal gleed hij mijn stam af …
„Meneer,” zei de hadji, „ziet u die open plek, daar komt hij langs, schiet u dan, meneer!” Die plek lag honderd meter van ons af; moest ik op dien afstand, met een ronden kogel uit mijn gladloop, dien razenden kolos neerleggen???…
„Stil toch!”… de totok schraapte luidruchtig met klimmende beenen en laarzen langs Groeneveldt’s stam … „schiet toch op, man!”
In een sukkeldrafje kwam de solitair, grijsbruin van halfopgedroogde modder, de kale plek oploopen … donderend klonk mijn schot, maar al riep de hadji bemoedigend „kena” (raak), ik zelf had niet de minste zekerheid een goed schot te hebben gedaan, en dan nog!
Wat echter met de meeste stelligheid tot ons doordrong, was het feit, dat onze totok bezig was zelfmoord te bedrijven. Op ongeveer vier meter boven den grond, juist de meest aangename hoogte voor de slurf van een olifant, hingen twee menschenbeenen te slingeren …
„Schiet nou op, hij is dadelijk hier!”
„Ik kàn niet meer”…
„Waarom niet?”
„Dat wéét ik niet”… [97]
„Ja maar, je hangt nu nèt zoo hoog, dat”…
„Dat weet ik wel, maar ik kàn niet meer”…
„Wel allemachtig, maar hou je beenen dan toch stil”…
Doodsche stilte, Groeneveldt keek op het slachtoffer neer, als een kaptein over den rand van zijn brug, zijn mondhoeken trokken verdacht …
Goddank bleef alles stil, de solitair koos zich tòch een anderen weg.
Eerst later hoorden wij, dat hij acht kilometer doorgeloopen was, door zware heiningen en aanplantingen heen. Menschen, die op een goed omrasterd rijstveld werkten, hoorden een rauwen gil en zagen hun grootmoeder door de lucht vliegen: de solitair liep haar met huisje en al onderste boven.
Toen wij over het gevoel van gepaste schaamte heen waren—wij hadden in den heel vroegen morgen aan onze Maleiers gevraagd of hun kapmessen wel scherp genoeg waren, voor den tand—toen vroeg ik den hadji, hoe dit beest toch zóó slim geworden zou zijn.
Nimmer vergeet ik den leuken grijns op het verweerde gezicht. „Nou meneer, eerlijk gezegd hadden wij kampoeng-menschen al zeventien [98]maal op hem geschoten. Ik zelf heb al eens vlak naast hem gestaan en heb hem onder de kin geraakt, twee maal heb ik hem in de polsen geschoten, niets hielp. Maar dat hebben wij u niet eerder willen vertellen, want dan lachen jullie ons maar uit; jullie zijn zoo knap, en zoo … brani!”
[99]
2 Toen de Heer W. Groeneveldt en ik deze eerste les van een solitair kregen, was ik assistent-resident te Fort van der Capellen, hij was als jong bestuursambtenaar aan mij toegevoegd. Op onze dienstreizen in de diepe binnenlanden, waarbij wij dikwijls dagen achtereen door de rimba liepen om ook de bevolking in verre uithoeken te bezoeken, deed zich dikwijls de gelegenheid voor om op groot wild te jagen, dat gevaar en last opleverde voor die inheemsche bevolking. Jachtpartijen in de binnenlanden geven veel meer en in veel ruimer mate kans om de mannelijke bevolking te leeren kennen, dan mogelijk is bij de gewone ambtelijke verhoudingen; de kennismaking heeft ongedwongen plaats en er wordt onderling vertrouwen gewekt door den band, welke zich tusschen mannen vormt bij gezamenlijk doorstaan gevaar. ↑
Om de „kletstafel” in de sociëteit te Kota Balei zaten vier mannen zacht te deinen in hun wipstoelen, de voeten rustend op de ijzeren staaf, die de pooten van de ronde tafel verbond. Het tweede bittertje, dat den prikkel moest geven voor de juiste waardeering van de copieuze rijsttafel, die thuis hun deel zou zijn, was juist door den „djongos” gebracht. Deze had daarop zijn post verlaten, een deurpost namelijk, waar hij slaperig tegen had staan leunen totdat hij voor de tweede ronde was geroepen. Nu had hij weer den tijd om in de buffetkamer, achter een deur, een lekker tukje te doen; een leege petroleumkist was voor dat doel in het hoekje gezet, het was voor de inlandsche bedienden het beste plekje van de sociëteit.
Een der vier mannen had op dit oogenblik gewacht, hij wilde niet, dat de bediende iets zou kunnen opvangen van wat hij te zeggen had.
„Dokter, ik hoor, dat u verteld zou hebben, dat u mijn collega van Langen gaat bezoeken op uw aanstaande dienstreis naar de binnenlanden, en dat u zich spottend zou hebben uitgelaten over zijn geestestoestand?”
De dokter, een genaturaliseerd vreemdeling, als eerstaanwezend officier van gezondheid belast met de geneeskundige inspectie in het gewest waarvan Kota Balei de hoofdplaats was, lachte pedant.
„Spottend? nou, dat weet ik zoo niet. Maar wat ik wel weet, is, dat uw chef, de resident, mijn opinie heeft gevraagd over enkele brieven, die uw collega geschreven heeft en mij over hem gesproken [100]heeft, vooral over de wijze waarop van Langen zoo nu en dan tegen den resident optreedt, die dan toch zijn chef is. Wij medici kunnen over dergelijke dingen zoo moeielijk met leeken spreken, meneer Robbers, maar het komt mij bepaald noodzakelijk voor om uw collega eens te observeeren, of hij namelijk wel geheel normaal is. U zult dat toch zeker wel aan mij willen overlaten, niet waar?”
„U hebt onlangs in gezelschap gezegd, dat van Langen „van Lotje getikt is”, en dat kan nu wel heel grappig zijn, maar de leek wil zich de moeite geven om u eens in te lichten, wat van Langen doorgemaakt heeft, dan krijgt u eens een anderen kijk op de zaak.
„Van Langen was de knapste jongen van mijn jaar, van geest en van uiterlijk; brave, geestige kerel, goed zwemmer en cricketer, de meest getapte student in Delft. Geen wonder, dat de meisjes dol op hem waren. Een bekende Haagsche nuf begon hem meer en meer in te palmen, een bijzonder knap kind, maar een egoïst en koud als ijs. Voor haar was de hoofdzaak, dat hij haar boven anderen verkoos, maar van werkelijke liefde geen spoor. Zoo dachten wij, zijn vrinden, erover en hij heeft met mij gebroken omdat ik hem dat gezegd heb, juist voor de verloving publiek werd. Wij vonden het doodzonde, we wisten hoe fijngevoelig en goed hij was, en we zagen in de toekomst niets dan narigheid.
„Zij trouwden dadelijk nadat hij afgestudeerd was en vertrokken naar Indië. Zeven jaar later ontmoette ik hem weer voor het eerst, in een hotel. Hij kwam dadelijk naar mij toe, pakte me bij m’n schouders en zei met onzekere stem: „ben je nog boos? jij hebt gelijk gehad!”
„Arme kerel, wat zag hij eruit. Zes jaar hel achter den rug—toen ging zij er met ’n ouwe kerel vandoor, maar die was rijk. Van Langen was een gebroken man. Wij noemden hem in Delft een aanstaand gouverneur-generaal, en nu gold hij als ongeschikt voor het binnenlandsch bestuur! Men zond hem naar Oost-Borneo, naar den grenspost tegen Serawak aan; daar had hij het grensschild en den vlaggemast te bewaken, een ellendig oord en niets te doen. Twee Controleurs zijn daar volslagen menschenschuw weggegaan, een is er krankzinnig geworden, men zond er niet bepaald de goede krachten naar toe, dat [101]spreekt. Van Langen kreeg het er natuurlijk ook te kwaad, men kan in zoo’n oord niet alleen zijn met z’n verdriet. De gezaghebber van een gouvernementsstoomer, die de plaats zoo nu en dan bezocht, kon het niet over zijn hart verkrijgen hem daar zoo te laten zitten en nam hem mee, met eenige moeite, want hij was ook al wat schuw. Toen zond men hem met ziekteverlof naar Holland en na een lange rustkuur was hij zoo opgeknapt, dat hij in Indië terug kwam. Hij heeft nu heel wat van z’n ouwe fut terug, maar hij kan zich wel eens geducht opwinden als hij tegenover oneerlijke en onbillijke dingen staat, en hij ergert zich groen aan ambtelijke futiliteiten. Hij noemt de dingen dan te veel bij den naam en drijft er den spot mee; dat de resident dit wel eens heel onaangenaam vindt, weet ik, maar dat hij niet normaal zou zijn, is onzin. De resident had hem niet dadelijk weer naar de binnenlanden moeten zenden; als ik geen kinderen had, die hier op school moeten gaan, zou ik graag met hem ruilen, hij woont er heerlijk, ’n mooi land, prachtig uitzicht op het meer. Hij heeft behoefte aan gezelligheid, dat is alles; er is te veel bitterheid gekomen in z’n leven, maar de blijheid begint het weer te winnen. Ik geef toe, dat hij niet uitbundig vrindelijk is tegenover iedereen en wel eens den indruk maakt wat stug te zijn, maar men weet ook niet alles, en daarom wilde ik u dit even vertellen.”
„Och, meneer Robbers, dat zijn zoo van die gevoelskwesties, die wij medici niet in de eerste plaats als object van beoordeeling nemen. Het publiek spreekt van „menschenschuw”… enfin, ik zal de gelegenheid hebben om hem te leeren kennen en hem persoonlijk ongemerkt te observeeren; de resident heeft mij dit uitdrukkelijk opgedragen. Over ’n paar weken zal ik zelf mijn vaststaand oordeel hebben, niet waar? Door onze practijk hebben wij een heel anderen kijk op dergelijke ziektegevallen dan leeken, die zich dikwijls door het gevoel laten meeslepen.”
„Ja, ja; dat geef ik in zooverre toe, dat u wel niet veel last van uw gevoel zal hebben. Maar dit wilde ik u nog zeggen, ik geef u den raad om mijn vrind van Langen niet meer belachelijk te maken; van een dokter verwacht men dit allerminst.” [102]
De oud-militair in het gezelschap knikte tevreden, de vierde man, een piepjonge baar, verschoot van kleur.
De dokter slikte even. Hij dacht plotseling aan iets, dat hem al een paar dagen geweldig dwars zat; hij had een gesprek opgevangen van een sergeant, die een zieken makker in het hospitaal had opgezocht. De sergeant had eenige jaren geleden de bestorming van den kraton te Koeta Radja meegemaakt en had er „het ridder”1 verdiend; in het kleine garnizoen van Kota Balei was hij een man, met wien men rekening had te houden. De dokter had hem tot zijn zieken kameraad hooren zeggen: „Moet jij je door de Pil laten opereeren?? Nou, dan zou ik m’n testament maar maken; wij hebben hem ook in Atjeh gehad; toen hij daar kwam, heette hij Jan Mes, omdat-ie d’r dadelijk met het mes bij is, maar toen-ie een paar makkers kapot gesneden had, hebben wij er Jan Mis van gemaakt”…
Hij moest nu met „het civiel” wat voorzichtig zijn, het is niet prettig als ’t zoo van twee kanten inregent.
„Controleur, ik heb niet de opzet gehad om uw vrind belachelijk te maken, maar ik zie het als medicus nu eenmaal anders, en ik ben toch vrij om mijn eigen oordeel te hebben, niet waar?”
„Laten we er maar niet verder over praten, ik heb gezegd wat ik te zeggen had … djongos!!”
De bittertjes werden betaald, Robbers en de oud-militair stonden op en gingen samen weg; de piepjonge baar herinnerde zich plotseling een dringende afspraak.
Eenige dagen later liet de dokter den controleur van Langen weten, dat hij van plan was een dienstreis door de binnenlanden te maken, en hij vroeg voor een middag en den nacht om logies. De reis tot het meer deed men in die jaren der vorige eeuw met een licht voertuig, door twee inlandsche paardjes getrokken. Als de besturende ambtenaar, die aan den oever van het meer woonde, gewaarschuwd was, vond men op het punt, waar de bergweg het meer bereikte, de sloep van den controleur, men werd na een uur roeien bij zijn dienstwoning gebracht, en vandaar werd de reis door de bergen voortgezet [103]met gouvernements-rijpaarden, die er waren gestationneerd.
Toen de dokter aan het meer kwam, was er geen boot aan de aanlegplaats. Hij dankte het wagentje af, zette zijn koffer aan den oever, ging er op zitten, en wachtte. Een eenzaam hengelaar in een klein prauwtje was het eenige in de doodstille omgeving en op het roerlooze watervlak, dat zich zoo nu en dan bewoog; voorzichtig pagaaide hij, met eene hand, om zich telkens enkele meters te verplaatsen. Heel in de verte kraaide een haan, het deed de stilte nog drukkender worden.
Hoe lang zou hij hier nog hebben te wachten? Wat een gemis aan deferentie voor hem, een der eerste autoriteiten van de hoofdplaats! Die ambtenaren van het binnenlandsch bestuur, met hun groote macht in de binnenlanden, verbeeldden zich … maar, dat was waar ook, deze B.B.-man was immers niet goed wijs, hij had natuurlijk vergeten zijn boot te zenden … ellendige kerel! Er zat niets anders op, dan den eenzamen visscher te bewegen hem over te brengen; dat zou geld kosten, ’n onverwachte knauw in zijn declaratie, maar hij kon toch niet eeuwig blijven wachten en de koetsier was al lang met zijn wagentje vertrokken.
„Hooooi!!” praaide hij den hengelaar, „kom eens even hier!”
Langzaam, zeer tegen zijn zin, roeide de man naar den kant.
„Heb je de sloep van den controleur niet gezien?”
„Neen, toean, en als er menschen komen voor den controleur, dan is die boot hier al heel vroeg, want de roerganger heeft in de buurt een jonge vrouw!” grijnsde de hengelaar; hij was een oud mannetje en hij kende zijn wereld.
De dokter bekeek roeier en bootje. Een wanhopig geval, vond hij; ’n oud, zwak mannetje, en ’n kleine, vieze prauw, maar er was geen andere weg. Na eenig tegenstribbelen en door een in cijfers uitgedrukte belofte, gelukte het hem man en kano in te huren. De koffer, die het hoogstnoodige goed voor de aanstaande reis bevatte, moest zoo droog mogelijk blijven; daartoe werd ze op het eenige, losse zitplankje gelegd, in de voorsteven van het bootje. Voor de twee mannen zocht de hengelaar een paar stokken aan den wal, deze werden op maat [104]gekapt en tusschen de boorden geklemd; hijzelf had genoeg aan één stokje, de dokter kreeg er twee om op te zitten.
„Eerst even hoozen,” zei de oude man, en hij zette zich aan het werk met een klapperdop, die in het bootwater dreef tusschen eenige doode visschen; hij schepte en schepte totdat de bodem van de kano zichtbaar werd; ziezoo!
Voor een Europeaan, die wat stijf en onhandig is, vormt het zitten in ’n kleine, ranke, lekke prauw, een episode. De voeten op den bodem te moeten zetten, waar men het water heel langzaam ziet binnen siepelen, is al niet aangenaam, maar veel moeielijker is ’t het vraagstuk op te lossen, of men trachten zal zijn evenwicht te behouden door de knieën aaneengesloten te houden, dan wel ze tegen de boorden te vleien. En als men dan als eenige basis van z’n bestaan twee stokjes heeft, die in bespottelijk korten tijd aanvoelen als gloeiende staven, als men braadt in de felle zon op windstil water en men ademt slechts kwalijke vischlucht in, dan wordt wel een zware wissel getrokken op ’s menschen blijheid.
De dokter was heel stijf en heel onhandig; hij kon niet zwemmen en was doodsbang voor dat diepe water zoo vlak naast zich; maar vooral: hij liep tegen de honderd kilo, zoo klein hij was, en het was in ’t bijzonder dat gewicht, dat hem letterlijk neerdrukte en de stokken in hem deed insnijden. En dan de ergernis, te zien en te voelen, hoe het vieze, visschige water in zijn brandnieuwe, witte schoenen drong … en die zon! Hoe kon men in Europa toch spreken van „het lieve zonnetje”, neen, de soldaten in Indië hadden wel gelijk, bij hen heet ze „de koperen ploert”. Mijn God, hoe kon dat ouwe mannetje zoo behaaglijk op z’n ééne stokje zitten, terwijl hij alle zelfbeheersching noodig had … zelfbeheersching? maar daar was geen sprake meer van; hij leed, en hij moest blijven lijden, nooit had hij zoo de waarde beseft van dat bekende gezegde van „in het schuitje zitten”.
Maar die controleur, zoo’n ellendige malloot!
Hij had de boorden van de prauw stevig vastgeklemd om het evenwicht te houden, maar nu moest hij het contact van lichaam en gloeiende staven eenigszins verbreken, hij leed onmatig. Jan Mes zette zich op de handen op, de armen gestrekt … dat gaf opluchting. Maar [105]nu begonnen al gauw de boorden van de kano in de handpalmen te snijden … dan maar weer zitten … maar een gesmoorde gil ontsnapte hem … „aai!”
„Ajer?” (water) zei ’t ouwe mannetje, „ja hoor, er is weer veel water in de boot!” Hij legde de pagaai neer en reikte naar den drijvenden klapperdop.
„Nee, nee! roei door, man! ik zal wel hoozen, roei op!!”
Maar de dokter hoosde niet, want hij had geen derde hand.
Toen de kano aan de aanlegplaats voor de controleurswoning was vastgemeerd, wentelde zich een gebroken man aan wal. Gelukkig was daar niemand, die deze vreugdelooze aankomst zag; voor den visscher schaamde hij zich niet, die had al lang gemerkt, dat zijn passagier niet heelemaal gelukkig was.
Toen hij tot loopen in staat was … den volgenden morgen moest hij tien uur paardrijden!… hielp de visscher den koffer naar het huis van den controleur dragen. Hij [106]ging den dokter voor, de trap op van de voorgalerij. Maar toen zijn hoofd ter hoogte van den vloer was, dook hij ineen alsof hij een schot verwachtte; ontdaan zette hij den koffer neer, zei met heesche stem: „daar zit de controleur”, en meteen liep hij op de teenen de trap af en zette het op een loopen, naar zijn prauw.
De dokter was geen held, wat wachtte hem daar in die voorgalerij? Maar hij kon toch dien visscher niet achterna gaan! Met een onaangenaam gevoel in zijn nekharen sloop hij de trap op … wat was hij begonnen! Er klonk geen revolverschot, maar toch was er wel eenige aanleiding voor den ouden hengelaar geweest om maar schielijk naar huis te gaan.
In de voorgalerij lag op een luiaardstoel een Europeaan met bloot bovenlijf, een gebatikte „slaapbroek” maakte zijn eenige kleedij uit; de beenen lagen over de lange leuningen van den stoel, de bloote voeten recht vooruit; hij staarde verdwaasd naar het meer door een bos op het voorhoofd neerhangend haar. En dit was de besturende ambtenaar, hier de vertegenwoordiger van Nederland, van Zijne Majesteit den Koning!
[107]
Maar de dokter vermande zich, dit was immers een patiënt.
„Is u de controleur van Langen?”
Een geeuw was het eenig antwoord uit de verder beweginglooze massa.
„Heeft u mijn brief ontvangen? Ik ben de inspecteur van den geneeskundigen dienst.”
„Brief? Wel mogelijk,” zei nu een loome, maar beschaafde stem.
„Weet u dat dan niet zeker?”
„Neeeee”… en de controleur geeuwde een langen geeuw.
„Mag ik vragen waarom niet?”
„Ja, dat mag; omdat ik alleen maar brieven door mijn schrijver laat open maken als ik er lust in heb.”
„En …”
„Dat heb ik al ’n heelen tijd niet.” Van Langen sloot de oogen; stilte alom.
Wat nu? Hemel, wat deed een zeker deel van zijn lichaam den dokter pijn; en men liet hem rustig staan, terwijl de ander in zaligheid lag te geeuwen. Hij moest een snel opkomende woede bedwingen; hij verbeeldde zich zelfs den lust te onderdrukken om dien luien, vadsigen malloot eens door elkaar te rammelen, maar dit bleef bij verbeelding, want er was iets in dien halfnaakten man, in zijn schouders en armen, dat hem dien lust tot vechten als levensgevaarlijk deed inzien.
„Mag ik bij u logeeren voor één nacht? ik wilde morgen doorreizen, zooals ik u schreef.”
„Logeeren? Och ja, waarom niet, sla zelf maar eens op die gong”… op inlandsche manier wees hij met uitgestoken lippen naar een gong, die vlak naast hem was opgehangen.
De dokter verbeet zich, maar hij suste zijn getarten mannenmoed, die man was immers een patiënt; en hij sloeg op de gong.
Van Langen had de oogen weer gesloten. Ergens achter het huis hinnikte een paard, het eenige geluid in de beklemmende stilte. De dokter kon zich nauwelijks staande houden, hij zou zelf maar een stoel nemen. Maar er was geen tweede stoel in de voorgalerij … zoo’n ellendige gek … [108]
Eindelijk sloop uit het huis een slordig gekleede bediende de voorgalerij in.
„Toean?”
De oogen openden zich, „meneer blijft hier eten en slapen.”
„Saja”, en zacht sloop de djongos weer weg.
Weer een geeuw, nu luid en lang gerekt. „Hè, hè, lang niet zoo lekker gerust, dokter.”
„O, u heeft last van slapeloosheid?”
„Wat?! Welneen, man, alleen heb je aan den nacht niet genoeg en overdag is het zoo akelig schel in den Oost.” Hij rekte zich heerlijk en kwam overeind.
„Hé, zit u eigenlijk niet? Geen stoel?? O, dat is waar ook, de kippen hadden de stoelen zoo bevuild, dat ik ze maar eens een paar dagen te weeken heb laten leggen, in het meer.”
„Te weeken?… stoelen?…”
„Och ja, dat is zoo makkelijk, alles wat vuil is wordt in het meer geweekt, de visschen knabbelen alles brandschoon af. Hè, hè, hè, ik heb een heerlijken morgen achter den rug, al hebt u me ook gestoord Ik ben toch wel blij, dat u er bent, want ik heb een heerlijk stuk wild, voor mij alleen is ’t te veel en u zult wel honger hebben.”
De dokter voelde het eerste symptoom van opleving. Zóó gek was van Langen toch niet, of hij begon blijkbaar te beseffen, dat hij een autoriteit voor zich had. Jan Mes was bepaald gestreeld.
„Mag ik even mijn reispak verwisselen?”… van z’n schoenen sprak hij maar liever niet.
„Wel neen, blijf zooals je bent, ik doe ’t ook; ik zal u maar voorgaan.”
Een reiziger kon in die jaren der vorige eeuw vreemde dingen beleven in de binnenlanden van Indië, maar deze dokter zal toch wel de eenige gast aan de tafel van een bestuursambtenaar zijn geweest, die zijn gastheer in zoo luchtige kleedij mocht aanschouwen. Van Langen had enkele goede momenten, maar wat was hij al ver heen!
In de eetkamer, waar vechtende stieren maar heel weinig kwaad zouden hebben kunnen doen, stond in een hoek een ongedekte tafel; [109]twee wrakke stoelen hadden nog juist zooveel aan rotan-zitting over, dat men er niet doorheen gleed.
„Ga zitten, dokter, ga zitten!”
De dokter ging voorzichtig zitten. Hij deed dit met groote voorzorg, niet alleen om de wrakheid van den stoel. Maar het viel mee, hij hing meer dan dat hij zat en juist dit was hem momenteel zeer aangenaam, eindelijk rust! Wat ’n situatie anders!
Maar nu verscheen de slordige djongos en hij zette twee diepe borden op tafel; in die borden lagen een glas, een mes en een lepel en vork.
„Help uzelf!” zei de controleur vergenoegd, „’t zal ons smaken, hoor!”
Alle ingrediënten werden uit de borden gevischt, Jan Mes’ barometer daalde.
Maar daar gleed de djongos weer binnen met twee schalen, die hij met grootsch gebaar op de gezellige tafel plaatste. Een heerlijke braadlucht steeg op uit de eene schaal, waarop een prachtig stuk vet vleesch lag; het leek wel een moot gebraden reuzepaling. De andere schaal was bedekt met geelbruine schijven, welke de dokter herkende als geroosterde oebi (cassave).
Van Langen sneed aan, wipte een flink stuk vleesch op ’s dokters bord, nam zelf een geweldige portie en viel onmiddellijk aan.
„Heerlijk, dokter, heerlijk, je moet toch maar boffen! U neemt zelf wel oebi, ik heb geen tijd meer.” Vergenoegd grommend, met groote happen, verslond hij het van vet druipend vleesch.
De dokter begreep, dat het maal zou bestaan uit hetgeen hem voorgezet was, maar enfin … het vleesch rook in elk geval heerlijk, en hij was dol op wild. De smaak was kostelijk, nooit nog had hij zulk vleesch geproefd.
„Inderdaad, meneer van langen, ’t is heerlijk vleesch, wat is ’t eigenlijk?”
„Dokter, ik heb nu heusch geen tijd, straks zal ik u ’t heele jachtverhaal vertellen.” Van Langen at niet meer, hij schrokte als een hongerige hond. De dokter werd aangestoken, hij kwam wat op z’n [110]verhaal na zijn meertocht en had een prachtigen honger; de oebi was zoo taai als leer, maar ’t vleesch, ’t heerlijke vleesch! Wat trof dat goed, dat hij zóó dol was op wild! ook hij smulde gulzig … ja, hij wilde graag nog ’n stuk hebben …
„Ziezoo!” zei de Controleur en veegde met den rug van de hand langs den vetten mond, servetten kende men hier niet. „Eet nu maar rustig door, dokter, dan steek ik vast ’n strootje op, en ik zal u nu vertellen, hoe ik aan deze heerlijke wildbout gekomen ben. Eet u maar door, ’t is de kans in uw leven.”
„Ja, ’t is bepaald heerlijk, maar …”—en de dokter hikte even—„’t is wel vet, wel heel erg vet”…
„Nou, dat zal waar zijn, maar ’t was ook ’n zeldzaam exemplaar. Ik roeide gisteren langs den oever en had m’n geweer meegenomen, er zijn in dit seizoen nog wel eens wilde eenden op ’t meer. Nu was er in die streek een hertejacht gehouden, ’n dag of acht geleden; men had een bok aangeschoten en volgde het dier op de bloedsporen; aan den rand van een rots, die vrijwel loodrecht naar ’t meer daalt, hielden de sporen op, blijkbaar was ’t hert hier naar beneden gestort. Maar die plek staat bij de Inlanders in een slechten reuk en men was te bang voor z’n hachje om de jacht te vervolgen. Toen ik onder langs die rotspartij roeide, zag ik tusschen de biezen een hertehoorn uitsteken; ik begreep, dat het dier in dat lage water aan z’n eind was gekomen, maar ’t gekke van ’t geval was, dat het gewei bewoog…”
„Maar … ik eet hier toch niet ’t vleesch van ’n hert, dat acht dagen lang heeft liggen sterven??”…
„Wel nee, man! ’t dier was al lang dood. Maar weet je waarom ’t gewei bewoog? Een leguaan1 had zich in ’t beest gevreten, ’t was waarachtig of ’t nog leefde; dat zie je dikwijls, en ’t kan heel bedriegelijk zijn.”
„Maar meneer van Langen, ik eet toch geen”… de dokter had ’t gevoel, dat het genoten vet ergens in zijn lichaam in opstand kwam.
„Laat me nu rustig m’n verhaal uitvertellen. Ik roeide heel zacht tot vlak bij ’t kreng; ik moet zeggen, dat er mannenmoed voor noodig was, want de lucht was verpletterend”.… [111]
De dokter kreunde; ergens in zijn binnenste steeg een vetprop hooger en hooger.
„Toen trapte ik ’n riem in ’t water en hield tegelijk m’n geweer klaar. Een lange kop loerde nieuwsgierig uit den halfverganen herteromp, ik gaf hem ’n portie zwaren hagel, en nu is dit vleesch ’t beste stuk van z’n staart; geen wonder, dat ’t zoo lekker vet … maar wat heb je, dokter??”
„Mijn God, meneer!”… de dokter vloog op, de voorgalerij in, de trap af, het vet was de baas geworden, de leguaan wreekte zich!
Van Langen was hem achterna gerend. „Jonge, jonge, dokter, wat spijt me dat nou, is dat nu zóó erg? En je bent zoo dol op wild! Als je vergevorderd wild eet, zul je ’t fijn adellijk vleesch noemen, en nu kun je er niet eens tegen, dat ik vertel van gezond wild, dat adellijk vleesch eet?? Ik vind leguanestaart altijd een traktatie … toe maar, dokter, benauwd?” en hij klopte zijn slachtoffer vriendelijk op den rug.
„Ik zei, dat ikzelf ’t zoo bijzonder lekker vind, zoo heerlijk vet … arme kerel, wat ben je misselijk, ’t lijkt hier wel zwaar weer aan boord! Maar heusch, ik dacht er u een groot pleizier mee te doen, zoo’n lekker vet stuk vleesch! Ja, ga er bij zitten man, tot de bui voorbij is.”
De dokter zeeg neer op den harden grond, hij had één oogenblik de gloeiende staven vergeten, maar werd er nu weer onbarmhartig aan herinnerd. De gekwelde man rolde zich op zij; goede hemel! en het leven was dien morgen nog zoo mooi geweest.
„Arme kerel! ga maar gauw wat liggen, de logeerkamer is klaar, ga maar mee!”
Met een barstend hoofd en slepende beenen volgde de dokter den controleur. Hij bracht het slachtoffer naar de bijgebouwen van het huis, welke ook op palen waren gebouwd. Een der bediendenkamers diende als logeerkamer, in een hoek lag tenminste een matras, zoo maar op den vloer.
„Wel te rusten, dokter, ’t beste hoor! Ik ga ook wat liggen, straks zal ik u eens laten zien, hoe ik mijn paarden heb gedrild”.… de deur ging dicht.
Jan Mes wankelde naar de matras en liet zich als een steen er op [112]vallen; de slag was donderend, want de matras was maar zeer licht gevuld met een enkel bosje gras. Gehoorzamend aan de wet der zwaartekracht kwam de dokter eerst neer op de gloeiende staven, toen sloeg het barstende hoofd door, achterover, trachtte door den vloer te beuken.
Eenige minuten lag hij daar, op zij gewenteld; versuft, geradbraakt, hijgend van ellende en hoofdpijn. Hij had zijn plan volvoerd, had den controleur ongemerkt geobserveerd en was in het bezit geraakt van een eigen oordeel … maar tot welken prijs!
Nu de deur dicht was, kwam er alleen maar licht door de reten van een slecht sluitend venster, dat op de knip zat. Boven hem gonsde een heir van muskieten en op de zoldering van boombast krabde een rat; en er was niet eens een klamboe om hem tegen al die afschuwelijke beesten te beschermen. Moest hij hier den nacht doorbrengen?! Hij moest een slaapmiddel hebben, waar was zijn koffer? Dood ongelukkig stond de dokter op en zette de deur open. Er was geen stoel en geen tafel in de kamer, het eenige meubel was een laag archiefrak, dat hier blijkbaar was opgeborgen; misschien lag de koffer op een der planken; maar hij vond er niets dan stof en, ergens in een hoek geslingerd, wat schrijfpapier en enkele enveloppes; zelfs lagen er potlooden en eenige postzegels rondgestrooid. Wat een toestand! wat ’n slordige vent!
De resident moest nu spoedig weten, hoe erg het met van Langen gesteld was; hij zou van hier nog schrijven. Maar hij kon ’t dien avond niet doen, want er was niet eens een lamp in de kamer; bovendien, hij kon hier toch niet blijven, die man was in staat hem nog veel erger dingen voor te zetten, die kans wilde hij niet loopen. Dan maar liever naar de kampoeng, hij zou na een paar uur slaap verdwijnen. Maar dan moest nu dadelijk de brief geschreven worden, hij zou wel iemand vinden, die den brief morgen aan den schrijver van den controleur zou brengen, die was, zooals overal in de binnenlanden, hulp-postcommies. Dan maar dadelijk; gelukkig, dat die slordervos hier papier en potlood had slingeren.
Staande aan het rak, schreef hij een relaas in potlood aan den resident. Hij bracht verslag uit van wat hem alzoo overkomen was; van Langen was weliswaar nog niet gevaarlijk gebleken voor zijn omgeving[113]—edelmoedig noemde hij zichzelf niet als uitzondering hierop—, maar hij achtte het geval toch hopeloos; hij zou over drie weken, op zijn terugreis, trachten van Langen langs een zoet lijntje mee te krijgen naar Kota Balei, maar dan moest de patiënt zoo spoedig mogelijk naar Java, de resident wilde wel zorgen, dat er een hut werd gereserveerd op de volgende boot.
Ziezoo! dat papier en de postzegels kwamen hem nog te pas. Het duizelde hem, maar hij had nu toch een gevoel van voldoening, dat hij zijn ambtsplicht gedaan had; of, met andere woorden, in zijn diepste binnen gefluisterd: hij zou dien vent wel mores leeren!
Nu ging de dokter in de deur staan en riep: „djongos!!”
„Djongos! djongos!!” krijschte een béo in zijn kooi hem na, en het paard ergens in zijn stal hinnikte.
„Djongos!!! Ha, ha, ha,” lachte de praatvogel, „o! toean, doedoek, ga zitten meneer!!”
Bl … beest! Hij zou de andere bediendenkamers zelf maar eens nagaan, het heele personeel lag blijkbaar te slapen. Hij trof het, in de kamer naast de zijne ronkte de djongos.
„Waar is mijn koffer? En geef mij gauw wat water!”
De bediende vloog op, haalde de koffer, die ergens in het gras was gelegd, en kwam even later met een groezelige flesch water; een glas kon hij niet bezorgen, want de glazen stonden in de etenskast, in huis, meneer sliep en hij was bang zijn baas wakker te zullen maken.
„Ben jij hier alleen?”
„Ja, toean.”
„Zeg eens, die meneer van jou …”
„Allah, toean! Ik houd ’t hier niet meer uit!”
„De controleur is gek, geloof ik, niet?”
„O, meneer, ’t is verschrikkelijk als hij zoo’n bui heeft.”
„Waar zijn de oppassers?”
„Als de controleur zóó is, zijn ze bang, ze zijn weggeloopen; als er wat met meneer gebeurt, willen zij niet als getuigen opgeroepen worden.”
„Maar is meneer gevaarlijk? slaat hij jullie wel eens?”
„O, toean, ik durf u niet alles te zeggen …” [114]
„Nee, djongos, dat hoeft ook niet meer. Maar ik wil hier niet blijven, ik ga nog even wat liggen en dan moet je mij straks naar de kampoeng brengen en ervoor zorgen, dat ik ergens kan slapen. En zoek van avond de oppassers op en zeg hun, dat ik morgen heel vroeg weg wil, zij weten wel hoe het stationneeren van de paarden gewoonlijk geregeld wordt.”
„Ja meneer, dat zal ik doen.”
Zelfs op een vloer van harde planken en in een wolk van muskieten kan een gebroken man slapen als een goede dosis slaapmiddel in hem is. Goddank, de dokter voelde het weldadig gevoel van rust komen, nu zou hem niets meer deren …
Geen vijf minuten kon hij geslapen hebben, toen eenige donderende slagen onder tegen den vloer hem op deden vliegen. Waar was hij? wat was dat??… o, dat hoofd, wat nu weer? Schoten? opstand? aardbeving?… leguanen??
In den vloer waren overal breede naden tusschen de planken, de dokter loerde. Onder hem stond van Langen, in dezelfde luchtige kleedij van daareven, een chambrière in de hand. Hij kon er juist staan, zijn wilde haren raakten bijna den vloer. Eenige paarden waren aan korte touwen aan de palen gebonden, twee onder de matras van den gast.
Klets! ging de chambrière, en alle paarden sloegen in de grootste opwinding met de hoofden tegen den vloer.
Nu werd het den dokter te machtig. Hij zei eenige bijzonder leelijke woorden in zijn eigen taal.
„Haha!” riep de controleur vroolijk, „bent u al wakker? Kom dan ’s kijken hoe ik mijn paarden dril!”
De maat was vol; Jan Mes sloop met zijn koffer de kamer uit, zocht den djongos op en liet zich langs het achtererf naar de kampoeng brengen. In een armzalig huisje kreeg hij onderdak; hij voegde aan zijn brief nog toe, wat er nu nog gebeurd was en gaf hem aan den djongos mee, die voor de verzending zorgen zou. De dokter bracht een slechten nacht door op een onsmakelijke matras van zijn nieuwen gastheer, en in den vroegen morgen heesch men hem op het makste paard en op het [115]zachtste zadel. De volgende tien uren waren niet de beste in zijn leven. Hij hoopte nu maar vurig, dat de resident den controleur Robbers dadelijk zou inlichten over den collega, dien hij had durven verdedigen.
De resident deed dit dan ook, hijzelf had woorden gehad met Robbers, die hem hardheid tegenover van Langen had durven verwijten; hij kon een gevoel van leedvermaak geen weerstand bieden.
Robbers hoorde hem zwijgend aan en was diep onder den indruk. Die arme kerel, was hier nu niets aan te doen … hij was dus tòch abnormaal.
Enkele dagen later kwam de nieuwbenoemde eerstaanwezend ambtenaar van den waterstaat bij Robbers om hem inlichtingen te vragen voor de eerste dienstreis, welke de architect wilde maken ter kennismaking met zijne ambtenaren in de binnenlanden en om verschillende gouvernementswerken en gebouwen te inspecteeren. Hij was een braaf, opgewekt man, maar hij had geruchten gehoord over den controleur aan het meer, waar ook zijn weg heen voerde, en nu kwam hij Robbers vragen, hoe hij een verzoek aan van Langen om hulp op reis zou moeten inkleeden.
„Ja, ’t is een lastig geval. Ik zal u maar precies zeggen, wat de dokter in zijn huis heeft ondervonden. Hoe ’t mij ook spijt voor mijn vrind van Langen, ik moet nu ook wel gaan gelooven, dat hij niet heelemaal normaal is. Ik zou u raden hem wel te waarschuwen en hem op te zoeken, maar ik geloof, dat u wel het best doet om onderdak te zoeken bij zijn schrijver, die heeft een aardig huisje en hij zal u stellig wel willen logeeren, ik zal u een briefje voor hem meegeven.”
Robbers vertelde den architect het gesprek in de sociëteit en wat de resident hem, na het bezoek van den dokter aan van Langen, had meegedeeld. Beide mannen hadden grooten humorzin, en ofschoon de gekwelde esculaap uit den aard der zaak de humoristische zijde van het geval niet belicht had in zijn rapport aan den resident, danste er een ondeugend vlammetje in Robbers’ oogen, en beiden verkneukelden zich inwendig.
„Nou, meneer Robbers, na wat u over uw vrind gezegd hebt, waag ik [116]het er op. Maar ik zal toch maar ’n beetje oppassen, arme kerel!”
Een week later bereikte ook de architect den oever van het meer. Hij had ervoor gezorgd er vroeger te zijn dan de gewoonte was, en hij dankte den koetsier niet af, men kon niet weten of het hem ook gelukken zou een inlandsche prauw in te huren.
„Maar meneer,” riep de koetsier, „kijk ’s!”
Om een landtong, dicht bij de aanlegplaats, draaide een keurige witte sloep recht op hen af. Er werd hard geroeid, trotsch woei de Nederlandsche vlag van den achtersteven. De sloep van den controleur. Blij verrast haastte de architect zich naar de aanlegplaats. Nooit nog had hij in de diepe binnenlanden van eilanden buiten Java gereisd, en voor de eerste maal ondervond hij de ontroering, welke de Hollander voelt, als hij plotseling, zoo „ver van de wereld”, de mooie, de eigen driekleur ziet wapperen.
„Is de controleur niet ziek?” vroeg hij den roerganger.
„Wel neen, meneer, de controleur is nooit ziek. Hij laat u zijn groeten overbrengen. Het spijt mij, dat u heeft moeten wachten, maar u is hier veel vroeger dan de gewoonte is.”
Welk een weelde te tronen in een keurige sloep, als men erop gerekend heeft het met een klein prauwtje te moeten stellen. Sterke mannen in net uniform deden het water klotsen aan den boeg, en knutterend wapperde de dierbare vlag.
De architect genoot, maar was in stomme verbazing. Hij wilde graag meer vragen maar voelde, dat hij dit niet kon doen.
Een weergaloos natuurschoon aan den oever gleed voorbij, in hooge boomen stoeiden de apen, hier en daar slopen zij langs den waterkant op jacht naar krabben; rondom doemden groene heuvels op, daarachter de blauwe bergen. En zie! ginds kwamen inlandsche woningen in zicht, en boven een bosch van klapperboomen woei weer de driekleur, aan den vlaggemast vóór de controleurswoning.
„Kijk,” zei de roerganger, „daar staat meneer aan de aanlegplaats.”
„Is dàt de controleur??”
Een goed gekleed, beschaafd man met een prettig, open gezicht, stak hem de hand toe om hem uit de sloep te helpen. [117]
„Welkom! goede reis gehad? Ik heb uw brief ontvangen en u blijft natuurlijk bij mij logeeren. Is ’t niet een heerlijk land hier? Ik kijk me nooit zat aan het meer met zijn telkens wisselende tinten, aan de bergen ginds, die alles domineeren. Elke dag is er weer nieuwe blijheid!”
De architect drukte hem geroerd de hand, wie had zulk een ontvangst durven verwachten!
„Kom! u zult wel ’n hapje willen eten na zoo’n reis, we zullen maar dadelijk de proef nemen of mijn kokki haar zaakjes nog kent.”
Weer leguaan?? vroeg de architect zich even bang af. Alles leek nu wel heel mooi, maar een abnormaal man is onberekenbaar.
Een paar goed gedrilde oppassers brachten de bagage naar het controleurshuis, aan den voet van de trap stond een keurig gekleede djongos. In de goed gemeubileerde voorgalerij werd even een bittertje gedronken, daarna volgde een korte kennismaking met de logeerkamer, aan den voorkant van het huis, waar men een heerlijk uitzicht had op het meer, en daarna voerde de controleur zijn door verbazing geslagen gast aan tafel. Een tafel, onverbeterlijk gedekt, met vroolijke bloemen, en een maal, dat men den Koning zou kunnen voorzetten.
De controleur praatte druk, over zijn werk, over de bruggen welke in zijn ressort werden gebouwd en over andere werken, noodig geacht in het belang van de bevolking. Uit alles bleek zijn kennis van zaken, zijn blijde toewijding voor het bestuurswerk en voor de belangen der inheemschen.
Zijn gast kon maar niet op gang komen, het was hem of hij droomde. Maar hij was te braaf en te eerlijk, dan dat hij deze vreemde beklemming langer kon dragen.
„Meneer van Langen, u moet het mij niet kwalijk nemen, maar ik moet u iets vragen. U hebt hier een dag of veertien geleden toch den dokter gehad?”
„De dokter?? Nou!”… en de controleur lachte een blijden, uitbundigen lach. „En nu verwondert het u zeker, dat u een beetje anders ontvangen wordt?! Is het dat niet? zeg ’t maar ronduit. Maar u komt toch ook niet om te constateeren, dat ik met molentjes loop! Robbers had mij in bedekte termen geschreven, dat mijn briefwisseling met den [118]resident „zonderlinge vermoedens” gewekt had en dat de dokter eens zou komen kijken; daar begreep ik uit, wat het bezoek van dien pedanten vent beteekende, en ik heb ’t hem zoo makkelijk mogelijk gemaakt!”
„Maar”…
„Wat maar? Vraag maar op, ik heb aan Robbers opzettelijk niets geschreven; vraag en vertel, dan hoor ik meteen, wat die knul van ’n dokter aan den resident heeft gerapporteerd.”
„Ja, die leguaan …”
„O hemel, man, spreek er niet van! Ik ben er zelf twee dagen ziek van geweest. En je goed te houden, als je zelf doodmisselijk bent en je ziet een ander zich ’t binnenste buiten keeren. ’t Was een onbehoorlijke geschiedenis, maar was-ie tòch niet goed?”
Beide goedlachsche mannen brulden. Zelfs de keurige djongos kreeg het te kwaad en ging even de kamer uit.
„En die paarden?”
„Ja, wat vind je al niet uit om zoo’n man ’n goed lesje te geven. Maar hij was al weg, lang voor ik mijn programma had afgewerkt. Ik had ’t zoo goed voor elkaar. Het kan mij nu nog spijten, dat ik er niet van heb kunnen genieten, hoe de man zou reageeren op een spook in zijn kamer; jammer, hij is er stil vandoor gegaan, en Ali heeft hem erbij geholpen, maar hij heeft er ’n standje voor gehad, hè Ali?”
„Was deze djongos dan in het complot?”
„Natuurlijk! maar verder niemand. Er was toevallig een bruiloft in een naburige kampoeng, en daar heb ik mijn kokki en de oppassers heen gestuurd. Ik vond ’t niet goed om een Europeaan zóó te pakken te nemen in hun tegenwoordigheid, maar Ali is een ouwe getrouwe, die houdt z’n mond. Het was ’n lust, hoe die dokter erin geloopen is, en ik had welverdiende voldoening toen Ali mij den brief aan den resident liet zien, ik had hem dolgraag gelezen! Het schrijven van dien brief heb ik hem ook makkelijk gemaakt, door in zijn overigens niet overvulde kamer wat papier en potlooden en zelfs postzegels te strooien. Mijn postzegels heeft hij gebruikt om aan mijn chef te schrijven, dat ik stapelgek ben! Is ’t niet heerlijk? Ik heb hard gewerkt voor dit blijspel, al mijn meubels moesten het huis uit en in mijn kantoorlokalen worden [119]opgeborgen; ’t heette, dat er groote schoonmaak moest gehouden worden. Maar ik had het er voor over, niet alleen die pedante knul, ook de resident moest een lesje hebben!”
Nu ging er weer een brief naar „beneden”, de architect lichtte Robbers over het geval in; deze stapte snel naar den resident, en het kostte hem heel wat moeite zich goed te houden en zoo zakelijk mogelijk te blijven.
En dienzelfden dag nog renden ijlboden den dokter achterna met een brief van den resident. De brief was zwaar gelakt en in de hoeken waren een paar kippeveeren gestoken en met lak bevestigd; dit was voor iederen looper, die den brief van zijn voorganger overnam, het bewijs, dat groote spoed vereischt was. En in dien brief gaf de resident aan Jan Mes den raad om langs een anderen weg naar Kota Balei terug te keeren, en hij verzocht hem in gansch niet vriendelijke termen om in het vervolg wat meer op zijn hoede te zijn.
Om de kletstafel in de sociëteit zaten dien dag weer eenige mannen te deinen op hun wipstoelen, de voeten op de ijzeren staaf. En Robbers maakte den dokter voor eeuwig belachelijk; niet alleen met dat doel vertelde hij het verhaal in kleuren en geuren, maar vooral om zijn braven makker te rehabiliteeren.
[121]
1 Bij „het militair” in Indië spreekt men van de Militaire Willemsorde als „het ridder”; zelfs het geslacht van een Javaansche keukenprinses ondergaat wijziging: „het kokki”. „Pil” is de vermakelijke titel van den officier van gezondheid bij Jan Fuselier; een goed dokter weten onze brave Jantje’s en „Kromo’s” (Inlandsche soldaten) zéér te waardeeren. ↑
Het was een nacht van louter zilver en zwart.
Hier, aan het witte duinen-strand van Poelau Djemoer, met zijn zwarte rotsen waar de branding op beukte, waren geen andere kleuren in den fellen maannacht. De sterren waren in den zwarten hemel terug geweken voor den toovergloed van den zilveren brand, en inktzwart was de zee, waar slechts zoo nu en dan een bolle deining met vloeiend zilver werd begoten.
Boven, op een rots, stond de vuurtoren; zonder dit licht zou de groote scheepvaart in de Straat van Malaka, de wereldstraat van Azië, niet mogelijk zijn. Behalve de lichtwachter met zijn helpers woonden op dit eenzame eiland slechts enkele Maleiers, in een hutje aan den voet van den rotsheuvel; zij verzamelden schildpadeieren, welke zij voor ’n paar gulden de honderd in de groote havenplaatsen aan den Sumatra-wal verkochten.
Het was juist een maand geleden, dat ik deze plek op een mijner dienstreizen bezocht had, en toen ik in het hutje der Maleiers een groote kist had zien staan, half gevuld met schildpad-eieren, waren mij de verhalen in herinnering gekomen, welke men mij in Zuid-Sumatra verteld had over schildpadden en haar eieren; wanneer deze dieren aan wal waren om eieren te leggen, zouden zij gemakkelijk te benaderen zijn, ja, de eierzoekers zouden wel eens meehelpen om het gat te graven waarin de eieren worden gelegd, om maar tot spoedige resultaten te [122]komen! En ik had den Maleiers ongeloovig gevraagd, of zij mij niet eens ooggetuige konden laten zijn van hun nachtelijke ontmoetingen met eierleggende schildpadden. Zeker, hadden zij gezegd, en of ik dien nacht niet kon overblijven? Er was weliswaar weinig kans, want het was dien dag zwaar weer geweest en er stond hooge zee, maar het was niet uitgesloten, dat enkele dieren toch aan wal zouden komen in den nacht; het zou wel moeielijk zoeken zijn, er waren verschillende legplaatsen en de mannen hadden met hun lichte prauw kreken over te steken om alle plekken af te zoeken. Of ik het niet zoo zou kunnen schikken, dat ik een anderen keer, ook bij volle maan, een nacht kon overblijven? als de zee dan niet zoo hol was, konden zij er voor instaan, dat ik schildpadden zou zien en ze zien eieren leggen!
Dat was wel heel sterk! had ik gedacht. Het was toch wel vreemd, dat men dien dag er in het geheel niet op gebrand was om mij te overtuigen, dat onmogelijk schijnende dingen werkelijk toch wel mogelijk zouden zijn.
En nu wilde het toeval, dat ik nu, juist een maand later, weder naar het zuiden ging. Het doel van mijn reis waren de Chineesche panglong’s, de houtkapperijen bij Bengkalis, waar Singapore jaarlijks meer kubieke meters hout weghaalt dan de geheele jaarlijksche productie van djati-hout op Java bedraagt; daar waren dingen voorgevallen tusschen de Chineezen onderling, zóó ernstig, dat ik onverwijld een plaatselijk onderzoek wilde instellen.
Een schoolmeisje met vacantie maakte dit gedeelte van de reis mee; ik had haar het verhaal van mijn vorig bezoek gedaan en zij smeekte om Poelau Djemoer aan te laten doen, nu het weer volle maan was; [123]zij vond het wel „eng”, maar toch ook „dol” om eens op den rug van een zeeschildpad rond te rijden! Het eiland lag op de route, wij zouden laat in den avond aankomen, en enkele uren kon ik wel aan de schildpadden besteden … als men ons tenminste niet duchtig bij den neus had met al die verhalen. Maar dit was op zichzelf al de moeite van een onderzoek waard.
Nauwelijks lag ons kleine schip voor anker, of aan den wal verscheen een lichtje, dat in rhytmisch zwaaien bewoog; men had ons op het eiland zien aankoersen en er liepen menschen, die nu stellig een prauwtje van het strand het water in zouden slepen om ons te bezoeken.
Een half uur later stonden de lichtwachter en twee Maleiers aan dek. Zij hadden de fluit van de „Diana” herkend, het was volle maan, misschien was de gouverneur aan boord, die zoo ernstig beloofd had ééns, als de maan vol was, te zullen komen om schildpadden te zien. Toch waren zij verrast, dat ze zich niet vergist hadden, zij wisten, dat de gewestelijke bestuurder te Médan slechts zelden tijd kon vinden voor reizen naar de zuid, die zoovele dagen in beslag namen.
„En hoe staat het met de schildpadden?”
„Nou, meneer, voorzoover wij weten zijn er nog geen aan wal, maar als u wat geduld wilt hebben zult u ze toch wel kunnen zien, wij verwachten ze vannacht stellig, want de zee is rustig en het wordt nu de goede tijd van het jaar.”
„Maar hoe lang zou het dan nog duren?”
„Dat kunnen we onmogelijk zeggen, maar mogen wij zoo afspreken, dat een van ons telkens drie malen achtereen met een licht zal zwaaien aan het strand, als er penjoe’s aan wal zijn? Wij zullen de wacht hier aan boord waarschuwen om u te wekken als u wilt gaan slapen.”
De mannen roeiden in hun kleine prauw weer naar den wal, al spoedig zagen wij alleen maar het deinend lichtje van de lantaren, welke zij in den voorsteven hadden gezet, flets rossig in het zilveren maanlicht.
Wij besloten te wachten, een goed boek helpt den tijd wel dooden. Eerst twee uur later kwam een matroos ons waarschuwen, dat het sein aan den wal gegeven was. Zouden we nu werkelijk schildpadden [124]zien? Vier man zaten al in de neergestreken sloep, de halve bemanning; onder het roeien werd druk gepraat, ook voor hen was het een nieuwtje, al hadden zij er dikwijls van hooren vertellen; en dat het schoolmeisje mee aan wal ging, werd blijkbaar zeer interessant gevonden. Toen wij het strand naderden, bleek de branding nog vrij woelig te zijn, maar de lantaren aan den wal wees ons de beste plek om te landen.
„Zijn er werkelijk schildpadden?” vroeg ik in spanning.
„Ja meneer, er zijn pas twee dieren aan wal, maar wij wilden u niet langer laten wachten. Zie, dit is het spoor van een ervan, de andere is wat verderop.”
Van het water liep een spoor, van zeker een halven meter breed, het lage witte duin op; in het midden leek het ’t spoor van een aan wal getrokken prauw, aan de kanten stonden op regelmatige afstanden de indrukken van grabbelende pooten. Inderdaad, hier had een dier uit de donkere zee het veilig tehuis verlaten om aan de groote wet, het scheppen van een kroost, te voldoen. Zij, schildpadden konden niet, als de visschen, haar schat aan het water toevertrouwen; maar haar instinct wees haar den weg, dien ook haar moeders en grootmoeders hadden gevolgd, naar eenzame stranden waar rul, diep zand was om de eieren te verbergen en ze tot leven te stoven in de gloeiende zonnewarmte. En zij kozen den diepen nacht om heimelijk den grooten tocht te doen. De armen, zij weten niet, hoe slim de allergevaarlijkste aller dieren is, en hoe het speuren dien mensch gemakkelijk gemaakt wordt door het breede spoor, dat zij in het zand slepen en dat alleen door hevigen regen of door stormwind wordt uitgewischt.
In oogenblikken, dat men wondere dingen der Natuur zal zien, is het of ’s menschen geest glimlacht; of deze stelling ook voor anderen dan devote bewonderaars der natuur opgaat, weet ik niet; wel, dat ik het voor de tweede maal in mijn leven zoo voelde. Jaren tevoren, toen men mij voor het eerst in het Barisangebergte de Rafflesia Arnoldi zou laten zien, volgde ik met dezelfde gewaarwording een Maleier, die deze wondere reuzebloem had gevonden. Ik wist, hoe groot de blijde trots was voor dr. Arnold, toen hij in 1818, te Poelau Lebar aan de [125]Manna-rivier, „the biggest flower of the world” vond, en hoe opgetogen Raffles en Lady Raffles waren, toen Arnold met de geweldige parasiet hun tent binnen kwam … nu zou ook ik die wonderbloem zien. Daar lag zij op den grond in het stille bosch, bijna een meter in middellijn; de vijf prachtig kastanjekleurige bladeren, dicht bezaaid met de crême „wratten”, omvatten de kom, waarin, als een altaar, de centrale zuil ligt; toen glimlachte mijn geest niet meer maar zonk als het ware neer voor dit wonder, in vrome dankbaarheid.
Hier gold het „maar” een schildpad en nu bleef de glimlach, want overheerschend was een gevoel van verbazing, al was het gemengd met medelijden voor het dier, dat in onweerstaanbaren drang haar omgeving geheel vergeten scheen. Zij was druk in de weer; de klauwige voorpooten graaiden met kracht het zand langs de flanken naar achter het lichaam, en de twee platte achterpooten vlijden het zand vast aan.
„Wat doet ze nu?” vroeg ik.
„Zij heeft haar eieren gelegd en nu graaft ze den kuil dicht en slaat het zand vast aan.”
Wij gingen dicht om het met volle kracht doorwerkende dier zitten, en met een stokje tikte ik haar zacht op den grooten kop, benieuwd of zij hem in zou trekken; zij protesteerde wel even, hijgde kreunend, maar er kwam niet de minste stoornis in houding of arbeid; integendeel, meer dan ooit kwam het er op aan haar schat snel te verbergen. Graai! graai! ging het vóór, en plak! plak! haastten zich de achterpooten. Arme drommel, een struis steekt tenminste den kop nog weg en verbeeldt zich dan alleen te zijn, de schildpad ziet het allergrootste gevaar om zich heen letterlijk in de oogen, en verbeeldt zich, dat die oogen niet zien.
„Jullie doet deze dieren toch nooit kwaad?”
„Neen, meneer, wij zijn veel te blij, dat ze geregeld hier komen, verscheidene van de dieren kennen wij aan de kleur of aan schelpen, die zich aan hun schild vastkleven.”
„Maar als ge door regen of wind de sporen niet vindt, of als ge ’s nachts niet waakt, hoe vindt ge dan de eieren?”
„Dan zoeken wij overdag naar plekken waar het zand sporen vertoont [126]verstoord te zijn, en wij sondeeren het met een ijzeren laadstok; voelen wij een hardere plek, dan steken we voorzichtig door, en als we de eieren raken, dan is de punt van den stok kleverig en er blijven zandkorrels aan hangen. Maar soms vinden wij niets, het is veel beter ’s nachts alle plekken, waar zij gewoonlijk komen, langs te gaan; een goed deel van den nacht loopen wij rond en waden de kreken door, die de stukken strand van elkaar scheiden. Wij zullen nu eens zien, hoeveel eieren deze schildpad gelegd heeft.”
De mannen sleepten voorzichtig de alles trotseerende moeder eenige meters van haar nest weg; hoeveel zij woog, is niet te zeggen, maar zij mat van neus tot staart precies een meter. En nu werd de hardere plek op het nest behoedzaam ontgraven. Maar wij beiden hadden te doen met de bedrogen moeder en hielden haar in dit moment van diepe vernedering en teleurstelling gezelschap … zóó voelt de mensch het aan; maar de schildpad sloeg op de nieuwe plek onmiddellijk weer aan den arbeid, haar hersens liepen blijkbaar minstens een kwartier achter, zij had niets van de manoeuvre begrepen, slechts die eene gedachte bezielde haar: graaf! je bent nog niet klaar, verberg je schat! en de voorpooten graaiden weer, en de andere twee plakten weer dicht, steeds sneller; eindelijk drong het tot haar door, dat zij toch niet geheel onbespied was op haar strand! Zoo verwoed graaiden de voorpooten, dat ons het zand om de ooren fladderde toen wij achter haar gingen zitten.
Men had het nest met eieren nu ontbloot, wij telden er 108; eieren als ping-pong ballen, maar zachter, verscheidene met de deuk erin, welke die ballen na eenig gebruik vertoonen. Het schoolmeisje stond erop de moeder enkele van haar eieren te laten zien, maar ze keek niet eens verbaasd en zwoegde al maar door, ze was alle maat en tijd kwijt.
Maar nu zagen de mannen in het felle maanlicht een ander exemplaar, grooter nog en donkerder; die had blijkbaar haar plicht gedaan, en zij wandelde, geen twintig meter van ons af, terug naar zee. Wij hadden ons dier voldoende geplaagd, de nieuweling werd nu het middelpunt van onze belangstelling, en al spoedig moest zij het opgewonden schoolmeisje haar kracht als rijdier toonen; het bleek, onder een [127]anderen ruiter, dat zij zich zelfs met een levend gewicht van 90 kilo nog kon voortbewegen. Dit dier was volgens de mannen een hun welbekende, heel oude schildpad, haar rug zat vol met allerlei aanwassen, schelpen, welke slechts met groote moeite met een sterk slagmes konden worden losgewipt.
Wij hadden nu genoeg gezien, en hadden straks, thuis, wat te vertellen. Maar, zouden anderen het nu wel gelooven? Zou men aannemen, dat het mogelijk is, als het ware op bestelling, wilde dieren uit de diepe zee te ontmoeten, ja zelfs een rit op hun rug te maken?
„Jammer, dat ik dit dier niet fotografeeren kan,” zei ik, plotseling terneergeslagen, tot onze vrienden van het eiland.
De mannen wisten raad, zij legden de oude schildpad op den rug, we konden dan in den vroegen morgen terug komen om opnamen te doen. Heel aangenaam zal het dier dezen tijdelijken levensdraai wel niet gevonden hebben, al legde het vrij spoedig den kop rustig neer, maar ik was zoo wreed om aan te nemen, dat ze toch geen overwegende bezwaren tegen ons plan kon hebben; bovendien, misschien zou ze over eenige uren pas begrijpen, dat ze niet bepaald meer in haar gewone doen was!
En zoo is het gelukt om ons nachtelijk avontuur bij daglicht op de plaat vast te leggen. Zelfs gelukte het ’t moment te fotografeeren, waarop onze schildpad het veilig tehuis indook; toen zij het water voelde, werd de snelheid plotseling zeer groot, en de hersens werkten normaal, want zij keek naar den naast haar rennenden man en ontvluchtte hem; dat zij daarbij geen verschil maakte tusschen een boozen jager en mij, den goedwillenden fotograaf, kan men de geplaagde stakker niet kwalijk nemen.
Eerst bij dag hadden wij ontdekt, dat het dier een gedeelte van een voorpoot miste, en ik dacht al aan haaien en dergelijk gespuis. Maar de mannen vertelden ons, dat eens in een nacht een Chinees bij hen was geweest, en dat de onverlaat dit dier een stuk van den poot had afgehakt, verzot als hij was op het aroma van schildpadvleesch. Ook Europeanen zijn niet ongevoelig voor schildpadsoep, maar ik geloof niet, dat deze lekkernij ooit middels amputatie verkregen wordt. Wel denk ik, dat [128]het gevoelscentrum van onze arme, trage Penjoe op dàt fatale moment prompt zal hebben gewerkt.
„Wat zal moeder kijken, als ze mij gekiekt ziet op die schildpad,” zei het schoolmeisje, „maar wat zal ze woedend zijn op dien valschen Chinees … zóó’n engerd!”
[129]
Menschen, die in ernst meenen te weten wat stank is, zonder den Indischen stinkdas in zijn beste momenten te kennen, lijden aan zelfoverschatting.
Stank is een afschuwelijk woord, maar werkelijk, hier moet duidelijk Hollandsch gesproken worden; elke verzachtende uitdrukking is een laf ontwijken van de waarheid, laten wij voor dezen keer nu eens precies mogen zeggen, waar het op staat.
De lucht, geproduceerd door den telegoe, is de waarachtige stank; niet dood en vies, maar stank, die leeft; stank, die niet maar gewoon passief stinkt, maar die agressief is en je naar de keel grijpt; stank, waarmee men trotsche legers in ellendige, vluchtende horden kan omzetten.
Zooals blijkt spreek ik met eenig gezag, berustend op kennis; en die kennis drong zich gewelddadig aan mij op.
„Jullie gaan een bungalow aan den voet van het Barisan-gebergte bouwen?” zei een vriend-natuuronderzoeker, „als je dan maar niet veel last hebt van Mydaus meliceps, telegoe heeten ze hier, op Java sigoeng. Die beesten hebben in den endeldarm een paar zakjes, waarin door klieren een olieachtige stof wordt afgescheiden; wordt de telegoe geprikkeld of achtervolgd, dan spuit hij de stinkstof naar buiten in een dunne straal, die zich dadelijk in een fijnen sproeiregen verdeelt; en daar die stinkstof in de lucht snel vervliegt, is het of de heele omgeving plotseling één en al stank is, knoflook en zwavel en ik weet al niet wat.” [130]
„Nou ja,” zei ik lachend, „dat luchtje hebben wij hier en daar wel eens geroken, maar zóó erg is dat toch niet!”
„Neen?! wij spreken elkaar nader; wat jullie kennen, is de lucht van een dier, dat misschien op een kilometer afstand passeert. Maar je hebt nog nooit zoo in de wildernis aan den rand van de bosschen gewoond; vooral in Zuid-Sumatra komen zij juist dáár veel voor; en als je van nabij met hen kennis maakt, wel, dan kun je er verhaaltjes van vertellen. Let maar eens op, als ze onder je huis doorloopen en zij worden door een of andere oorzaak boos, dan wordt iedereen wakker van de lucht, en al je zilver slaat zwart aan …”
Wij lachten weer. Of het domheid is, of gewoonte? maar in zulke gevallen lacht men. Eerder had ik al eens gelachen, toen de kroonprins van Asahan mij te Fort de Kock vertelde, dat in zijn land visschen in de oeverstruiken klimmen; en weer had ik gelachen, toen men mij vertelde, dat zeeschildpadden bij het eieren leggen aan het strand door ongeduldige eierzoekers geholpen worden bij het graven van het gat. Sedert dien had ik zelf klimvisschen in actie gezien, en ik had in middernachtelijk uur rustig gereden op den rug van een reusachtige schildpad, vóór zij weer de zee in dook. Toch lachte ik nu weer … al die berichten van menschen zijn dikwijls zoo overdreven, ik zou zelf wel eens nuchter beoordeelen, wat er van die fraaie verhalen waar was.
En ik zou er de kans wèl voor krijgen!
De bungalow was klaar en wij betrokken haar; het terrein daar en in de omgeving was eenige tientallen jaren geleden bouwland geweest, toch waren enkele zware boomen uit het oorspronkelijke oerwoud er blijven staan; later schoot er jong bosch op, behalve op die stukken, waar het vee was toegelaten en waar de alang-alang heerscheres was, dat manshooge wilde gras met breede bladklingen, dat bijna niet is uit te roeien. Er stonden dus verscheidene reusachtige rimbaboomen, jonger bosch en kreupelhout, en er waren velden alang-alang, waar de zon blakerde. Voedsel en schuilplaatsen voor allerlei wild; er waren dan ook varkens, en de Gestreepte kwam er wel eens op hen jagen; in de struiken ritselden bevende dwergherten, de beer blafte in de boomen aan den waterkant, en de marters dartelden in zon en koelte. [131]Niet véél wild was er, maar van alles wat. Apen echter in geweldige hoeveelheden, die maakten van daar uit hun strooptochten naar de velden der menschen, en … er waren stinkdassen!
En nu leerden we spoedig, wat „stank” is.
Kuchend werden we in een nacht wakker, een malariapatiënte, die bij ons logeerde, hoestte het eerst alarm.
Of deze telegoe onder het op palen staande huis doorliep, dan wel boven den wind de bungalow passeerde, weet ik niet. Evenmin, of hij zich boos maakte om de nieuwigheid, om het huis dat er vroeger niet was. Maar de uiting van prikkelbaarheid was er!
Den volgenden morgen hebben wij in vollen gezinsraad een prijsvraag behandeld: beschrijf die lucht! Ieder trachtte te zeggen, welk souvenir de lucht had opgewekt, en ieder dacht daarbij aan moeielijke momenten op zee.
Men stelle zich voor zeeziek te liggen in een hut op een oud vrachtschip, dat doortrokken is van de vettige, ranzige lucht van copra, terwijl in die hut tevens een partij civetkatten is ondergebracht. Het schip heeft een licht-installatie van carbid; ergens bij de hut is een lek en de knoflookwalm druipt rijkelijk uit de leiding, toch zet iemand in die omgeving scheepskoffie, en de aller-ordinairste cichoreilucht kruipt ook de hut in, en zij neemt nog een scherpen zwaveldamp van ergens mee … en dit geheel kleeft zich aan den zeezieken mensch, ineens, geweldig, overal tegelijk, en het gaat niet voorbij, het blijft, het kleeft overal aan.
Tegen den middag rook onze patiënte weer in heftige mate de nare lucht en zij riep verschrikt: „daar komt er weer een!”
Valsch alarm. Ze had zich den thermometer aangelegd, waarbij haar handen den nikkelen kop van het instrumentje hadden aangeraakt. En toen wij ook kwamen ruiken, aan de thermometer en aan ander metaal, toen bleek alles aangestoken, en snel werd het zilver gepoetst om zwart worden te voorkomen.
Nu werd de omgeving van het huis zoo spoedig mogelijk van lage struiken en hoog gras gezuiverd, en wij hadden bij onze gewoonlijk korte verblijven in de bungalow in de bergen slechts zelden meer [132]last van dergelijke nachtelijke bezoeken. Een niet te onderschatten factor daarbij waren onze honden, stadsdieren, die onbegrijpelijk gesteld bleven op nadere kennismaking. Na elke ontmoeting kwamen zij diep ongelukkig thuis, wentelden zich overal, schuurden tegen alles en verspreidden rondom de walgelijke lucht; dagen achtereen moesten zij worden vastgelegd en gebaad; eerst later bleek, hoe die ontmoetingen zich moeten hebben afgespeeld, jaren later; en toen eerst wist ik, dat ik aan mijn nieuwsgierigheid om de bron van alle kwaad eens te zien, eerder had kunnen voldoen; dat namelijk de telegoe een sloom dier is, dat men met eenig geduld, maar met groote voorzichtigheid tevens, gemakkelijk kan volgen; sloom, niet uit makheid, maar omdat hij niemand vreest.
Wij waren weer eens „boven”, in onze bungalow. In den vroegen morgen wekte ons een hevig tumult onder de bedienden in de bijgebouwen, kreten van afgrijzen en het opwekkend geluid van iemand, die in onmin verkeert met zijn maag. Het geheel tooverde voor onze oogen de zee, een railing waarover gebogen de gedaanten van wezens, die tevoren mensch waren. Dus was er weer een stinkdas in het spel!
Wij vlogen naar buiten; een heftige, kleffe telegoelucht greep ons naar de keel.
Djamak, een onzer bedienden, had in den heel vroegen morgen een klein dier zien kruipen in het gras. Djamak was goed-Moslim, maar dit varkensjong, dat blijkbaar zijn moeder was kwijt geraakt, durfde hij toch wel aan te pakken; het zou zulk aardig speelgoed zijn voor „nonnie”, ons jongste dochtertje. Hij zou het maar wagen; trouwens, als hij het maar in zijn baadje ving, hoefde hij niet met de handen in aanraking te komen met het „haram” diertje.
Djamak, de goeierd, toog op het oorlogspad. Wat zou meneer blij zijn! die hield zoo van dieren, en Djamak had dikwijls gemerkt, dat het zijn baas hinderde, dat hij zoo niets van beesten wist; meneer vond hem bepaald suf. Maar nu! hij zou ieder verrassen met een door hem zelf gevangen dier; hij zou er niet bij vertellen, dat hij den sukkel eigenlijk maar voor het oprapen had gehad, zóó sloom wiegelde het dier door het gras. [133]
Opgepast, nu krummelde het naar een holte in het grasveld, daar zou hij de jas over het dier gooien, zijn nieuwe, witte jas, die mevrouw hem had gegeven. Hij sloop achter het dier aan; was het eigenlijk wel een wild varkentje? hij wist niets van dieren af, maar dat snuitje was toch een varkenssnoet, en wat zou het ànders zijn. Maar waarom was dat beest heelemaal niet bang? Even wachten, het had blijkbaar den vervolger opgemerkt. Djamak stond doodstil.
De telegoe keek aandachtig naar hem. Wat wilde dat lange, sluipende dier? Het ging hem bepaald vervelen. Hij had zijn nachtelijken tocht wat te ver voortgezet; hij had heerlijke larven en regenwormen gevonden; en toen het maagje gevuld was, had hij keurig toilet gemaakt, want de telegoe is zeer coquet. Maar nu wilde hij ongehinderd naar huis, naar zijn ruim ketelhol, dat hij onder sterke boomwortels had gegraven. Waarom sloop dat gekke dier toch achter hem aan? [134]
Hij stelde zijn batterij op en wachtte rustig, misschien speelde een duivelsche glimlach om zijn kalen snoet.
Nu!… dacht Djamak, en mèt gooide hij zijn baadje over zijn buit … maar tegelijk sloeg hij met een akeligen gil achterover. Iets vets en kleffigs wurgde hem en legde hem zijn maag boven op het hoofd; en onder het baadje door liep de telegoe, stank op pooten, wiegelend weg; hij kon tevreden zijn, het schot zat. Arme Djamak, in een ondeelbaar oogenblik van jager slachtoffer geworden, trok nu de levendige belangstelling van ieder; juist wat hij gewenscht had, maar wel op een andere manier. En zijn mooie jas was bedauwd met fijne droppeltjes olie, die gele vlekjes werden, voor altijd.
Maar waar was het dier? Nu wilde ik het zien en hebben. Iemand had het zien kruipen naar een stapel brandhout, en dáár, in een hoekje gedoken, zat het; de gebeurtenis had hem toch wel even uit zijn evenwicht gebracht. Ik benaderde hem, een zakdoek, vier dubbel gevouwen, stijf tegen den neus gedrukt. Maar zóó was de atmosfeer doordrongen van de walgelijke lucht, dat ik terugdeinsde en mijn neusgaten met watten moest afsluiten, vóór ik het dier met een schot hagel in de hersens doodde. Ik had den mond van het geweer voorzichtig tot vlak boven zijn kop gebracht om een tweede olie-explosie te voorkomen. Of dit gelukte, weet ik niet. Wel, dat wij de beide stankcentra diep moesten omspitten, dat het slagveld werd ontsmet en begoten, en dat wij den derden dag daarna moesten besluiten weg te gaan, omdat het leven onmogelijk was geworden. Maar ’s nachts viel een zware regen en den volgenden morgen bleek de stinkstof vrijwel afgespoeld te zijn van alle vaste dingen, waarop ze zich had vastgekleefd.
Dien avond spraken wij den plaatselijk besturenden ambtenaar en vertelden hem alles in kleuren en „geuren”. Hij en zijn vrouw waren zeer verwonderd, want ook zij hadden denzelfden morgen diezelfde lucht in huis geroken, voor hen een nieuwe sensatie, en de bedienden hadden hun het woord telegoe genoemd. En toen nagegaan werd, wat de bron van die lucht was geweest, bleek, dat mijn oppasser, even na het schot, met een portefeuille stukken naar het controleurshuis [135]was gegaan en zoodoende de geheele atmosfeer ook dáár had bedorven.
Er zijn op het gebied van „luchtjes” merkwaardige dingen in Indië.
De doerian, de bekende vrucht met haar geweldige dorens, die ook vele Europeanen als groote lekkernij beschouwen, wordt wel eens.… „gasfabriek” betiteld, en onze voorouders uit het laatst der 16de eeuw schreven reeds van haar:… „datment niet en kan compareren met geenderley fruyten vande werelt: want in smaeck ende goetheydt affirmeren dat het alle fruyten te boven gaet: maer eerst alsmense op doet, riecken gelyck oft het verrotten ayun waer: maer inden smaeck heeftmen die leckerheyt.”
De wondermooie Rafflesia, de grootste bloem ter wereld, en de prachtige Amorphophallus verspreiden in de wildernis na den vollen bloeitijd een vehemente lucht, die haar allerlei leelijke bijnamen heeft bezorgd; en er zijn mossen en varens, die de geheele atmosfeer in den omtrek in jodoform schijnen om te zetten.
Maar geen van deze plantaardige bronnen van kwalijke luchtjes kan zich in de verste verte meten met den telegoe. Van ’s menschen standpunt gezien, vraagt men zich af, hoe de stinkdas tevreden kan zijn te leven in een atmosfeer, zooals hij zich die schept. Mijn dochtertje drukte het dien morgen in haar eigen woorden uit: „Hoe houden de jonge telegoetjes het bij zóó’n stinkadoris van ’n moeder uit!”
[137]
De neushoornvogel Anggang had een vergadering bijeen geroepen van tal van ontevredenen in de vogelwereld.
De bijeenkomst had een revolutionair karakter, het doel was niet minder dan het afzetten van den koning aller vogels. Tot op het oogenblik, dat de neushoornvogel de leiding nam van de oppositie, was Kang-kok koning geweest in de Maleische landen, en al de eeuwen door had vrede en voorspoed geheerscht. De radja was maar klein en bescheiden, maar hij was rechtvaardig en wijs; zóó wijs, dat hij wist te voorspellen of het oogstjaar een overvloed van granen en vruchten zou brengen. Nu nog weten de menschen, dat de rijstoogst gelukken zal, indien de vriendelijke vogel welbespraakt is en gedurende weken achtereen aan den rand van het bosch zijn naam in herinnering brengt. Het is een vervelend rijmpje op den langen duur, omdat de vogel in toon en maat rotsvast is, maar het geluid is lief en vertrouwelijk, en de hoofdzaak is, dat zijn wijfje op haar nest het hoogelijk schijnt te waardeeren en dat het eentonig liedje haar niet gaat vervelen: kang-kang-kang-kòk … kang-kang-kang-kòk.
In het bijzonder waren het de groote vogels, die in opstand kwamen. Zij vonden het belachelijk door zulk een onaanzienlijk vogeltje te worden geregeerd.
„Kijk eens naar mijn lichaam,” had de neushoornvogel Anggang gezegd, „luister eens naar mijn machtig geluid, en let eens op de [138]kroon op mijn hoofd!” en de vergadering had besloten Kang-kok af te zetten en den reus als opperhoofd te erkennen.
Maar spoedig had men berouw. De nieuwe koning wees alle boschvruchten toe aan de leden van zijn geslacht, en deze veelvraten lieten niets over voor de kleintjes.
En er werd weer een vergadering belegd, en men besloot Kang-kok in eere te herstellen. Maar deze had zijn geheele geslacht weg gezonden uit het ondankbare land, naar Java, en hij zelf kon niet vergeten wat men hem had aangedaan. Toch zwichtte hij ten slotte voor den aandrang der berouwvollen, zij mochten één kangkok-ei van Java halen.
Goede raad was duur, wie zou dat doen? Eindelijk bedacht een klein vogeltje uit de rimba, dat zijn vriend de zweefvlinder het wel zou klaar spelen, die glijdt zoo lang op zijn groote vleugels van crême met zwarte dotten, zonder één slag te doen, hij zou het ei wel over kunnen brengen.
De goede vlinder kweet zich goed van de moeielijke taak; de boeboet broedde het ei uit met zulk een toewijding, dat deze rosse spoorkoekoek er een kaal buikje van overhield, tot den huidigen dag; en de zwarte vorkstaart, die zelfs de grootste roofvogels in de vlucht durft bestoken, hield de wacht. En toen het koningskind volwassen was en tot radja werd verheven, kwam het geheele geslacht Kang-kok terug in de Maleische landen.
De reus met het gekroonde hoofd en den gulzigen bek, zal zich er niet veel van hebben aangetrokken, dat hij den koningstitel verloor. Hij slikt er niet minder vruchten om, en zijn machtig geluid domineert nog heel het bosch.
Hoor! Boven het breede ravijn klinkt een galm uit de witte wolken, twee zwarte stippen teekenen zich af. „A-ngok” klinkt het nasaal-zwaar over de zwijgende rimba, waar al wat leeft schijnt te luisteren. En nu het reuzenpaar nadert, komt een wonderlijk geluid aanbruisen, het zware, rhythmische geluid van den vleugelslag. „Sjoep, sjoep”, blaast en fluit de lucht tusschen de veerschachten en langs de vleugelbeenderen met hun dunwandige cellen en verbazingwekkenden luchtvoorraad. [139]Als de twee vleugelparen even hetzelfde tempo hebben, is het krachtige geluid bepaald dreigend, maar het is altijd zoo, dat men ernaar moet luisteren, alleen de cicade zet zijn eeuwig gezeur voort. Duidelijk is nu de machtige kop aan den uitgestrekten hals te zien, ook het zwarte lichaam; de staart is wit, maar in het midden loopt over alle veeren een breede, zwarte band; die staartveeren van den anggang waren vroeger het helden-teeken voor de Dajaks; alleen zij, die een kop hadden gesneld, mochten de scheede van hun zwaard ermede tooien.
Is de anggang—zóó verstaat het Maleische oor den roep, die met „a-ngok” is weergegeven—dus een domineerend man, hij is niet de grootste neushoornvogel in Indië. Maar de allergrootste, die van snavelpunt tot staarteind anderhalven meter meet, is zoo schuw en komt zooveel minder algemeen voor, dat slechts weinig Europeanen zijn bestaan kennen. Ivoor-vogel noemen hem de inheemschen naar den massieven kop-kroon, waaruit vooral de Dajaks op Borneo fraaie versierselen snijden. De Hollanders hebben hem „lachvogel” gedoopt; deze naam schijnt geheel ten onrechte te zijn gegeven indien men alleen maar het begin hoort van het concert, dat hij in de allerhoogste boomen van de rimba geeft, en dat hij, door schrik bevangen, dikwijls afbreekt; de bangerd, die door angst moet boeten, dat hij, in vorige incarnatie als mensch, zijn schoonmoeder heeft vermoord. Heel verdekt stelt hij zich op en spiedt angstig rond; de staart, eindigend in twee veeren, welke bijna negentig centimeter lang zijn, hangt loodrecht neer. Is alles rustig? beweegt zich daar beneden niets? rondom? nergens gevaar??… „Oeoek!” galmt het nu boven het stille bosch, maar dan spiedt hij langen tijd weer rond of zijn roep niet eenig gevaar heeft wakker geroepen. Eindelijk komt de tweede roep, na een iets kortere pauze de volgende, en hoe veiliger hij zich langzamerhand voelt, hoe korter worden de pauzes, wiskunstig zuiver, en eindelijk, als men zich verwonderd afvraagt waar dit naar toe gaat, eindigt de reuzevogel in een honend gelach, niet meer „oe” maar duidelijk „a”… hahahaha! De Maleische legende gaat niet zóó ver, maar het is, of hij vreest den geest van zijn schoonmoeder te zullen oproepen; [140]ontdekt hij die niet, gaat alles goed, dan lacht hij om haar en om zijn eigen angst.
Kleiner dan de anggang zijn de neushoornvogels met zwarten snavel, en de witsnavels, die in groote gezelschappen en in oneindig gesnater tot in de kampoeng’s komen als er rijpe ficus-vruchten te smullen zijn. Maar zij zijn stoeiende kwajongens vergeleken bij den waardigen anggang, die door zijn karakter en zijn fierheid zelfs den lachvogel in de schaduw stelt. En de mensch kent hem zooveel beter, omdat de anggang, jong gevangen, zich spoedig in den nieuwen toestand schikt; binnen enkele weken kan hij verlost worden van het traditioneele touw aan een der pooten en geniet in volkomen vrijheid van zijn bestaan, als huisgenoot van den mensch; hij moet echter telkens wat gekortwiekt worden, omdat hij zich anders aan verre vluchten wagen zou en door zijn tamheid een gemakkelijke prooi zou worden voor anderen dan zijn baas.
Verschillende anggang’s hebben wij in den loop der jaren in Indië gehad, geen zoo lang als den laatste in de rij, onzen braven Jozef.
Jozef was geboren in een boomholte. De Maleier, die hem bij mij bracht, had in het bosch, niet ver van zijn ladang-huisje, gezien, dat een anggang een gat in een boom met klei dicht metselde en hij had begrepen, dat hij bezig was zijn wijfje voor vier weken of meer van de drukke boschwereld af te scheiden. Slechts een klein gat blijft in het metselwerk gespaard, waardoor de hardwerkende man zijn ega voedert. Hij doet dit uit jalouzie, zegt men, en hij moet zóó jaloersch zijn, dat hij zich verontwaardigd van verdere voedering afwendt als hij ontdekt, dat een andere anggang-man zich bij het nest ophoudt en naar binnen gluurt. De arme, onschuldige moeder en haar kroost sterven dan den hongerdood, aangezien zij geheel is aangewezen op de voederballetjes van insecten, boomvruchten en deelen van kruipende dieren gefabriceerd, welke manlief haar in den puntigen snavel aanreikt.
Jozef’s moeder had blijkbaar geen aanleiding tot jalouzie opgeleverd; toen het groote oogenblik van verlossing was aangebroken zal het ouderpaar het metselwerk met vereende krachten hebben verwijderd, [141]en op zekeren dag zag de Maleier op de takken van den boom een door het lange, bewegingloos zitten nog stijve moeder en haar kroost, wonderlijke wanstaltige wezens. In de omgeving had de man geen andere anggang’s opgemerkt en toen hij eenigen tijd later, ingelicht door een dwaas geweld dat een anggang laag bij den grond maakte, tusschen de struiken een jong vond, begreep hij een lid van het hem bekende gezin te hebben gevangen. Hij en zijn kinderen voerden het dier met pisang (bananen) en gekookte rijst, zooals de doorsnêe binnenlander gewoon is alle gevangen vogels te voederen; zij zijn dan zeer verbaasd, indien een of andere roofvogel weigert te eten en zich maar „koppig” neerzet om in de kleine kooi te sterven; ditmaal ging het best, toevallig kon men den kleinen anggang geen beter voedsel in den grooten bek wringen. En toen er een behoorlijke prijs voor hem kon worden gevraagd, werd hij aan ons verkocht.
Wij wisten al, dat een anggang niet geliefkoosd kan worden; aaien over den kop of over den rug is een genot voor papegaaien en loeri’s, maar buiten deze „kopje-krauw’s” zijn vogels er niet bijzonder van gediend. Maar als men een jongen anggang, die zich al enigszins aangepast heeft aan de nabijheid van den mensch, liefkoozend toespreekt, dan reageert hij in een zachten, onderdrukten eenklank, dien wij als „jóos” hoorden. Daarom heetten bij ons de anggang’s Jozef, en deze Jozef reageerde altijd, als men een lief buiginkje in zijn naamklank bracht.
Jozef had in een klein, vies hokje gezeten, zijn toilet was slecht verzorgd, de lange oogharen om de verstandige oogen met hun menschelijke oogleden, waren dicht bezet met roode luisjes, en het deed hem geweldig pijn toen hij er voorzichtig van verlost werd; hij heeft mij dat in jaren niet geheel kunnen vergeven.
Jozef was eigenlijk wanstaltig, vooral in de eerste jaren van zijn leven, toen hij nog niet volgroeid was, een proces, waarover de anggang minstens drie jaren doet. Vooral de nestharen aan den zwaren nek stonden zoo weinig gesoigneerd, en dan die malle kop! Eerst later, toen de roode kroon aanzwol en de veeren glad waren, zag Joos er representabel uit, maar toch bleef hij een wonderlijk geheel, vooral [142]als hij mal rondhupte op de grove grijpvoeten; zij waren ganschelijk niet daarvoor geschapen, toch deed hij het met blijkbaar pleizier, al moest op een langen tocht wel telkens halt worden gemaakt. Trouwens, daarvoor waren ook andere redenen; er kon niets boven hem vliegen of bewegen, tot zwaluwen hoog in de wolken toe, of Jozef draaide den kop 90 graden en bekeek het object in peinzend filosofeeren met het naar boven gewende oog, en hij trok er zich niets van aan, als de menschen er om lachten.
Jozef was den geheelen dag bezig, in beweging, of als wijs filosoof; zelden sliep hij overdag als er menschen in de buurt waren met wie hij op zijn manier voeling zocht. Zijn dagelijksche omgang was de tuinjongen, die voor planten en dieren zorgde, het gras op de gazons kort hield en de paden wiedde. Vooral bij dit laatste werk was Jozef vol daadwerkelijke belangstelling, en uren lang zat hij bij den „kebon” en keek toe, zocht telkens den hemel af met één oog en zei zoo nu en dan heel zacht: jóos. Maar in het bijzonder gold zijn belangstelling de heel mooie witte steentjes op de grindpaden, hij zocht ze uit, voelde ze aan, slingerde ze een paar decimeter de lucht in en ving ze weer op. Jozef was een geweldig vanger, hij miste nooit. Toen dit opviel, werden natuurlijk allerlei vangproeven met hem genomen, en nooit hebben wij gezien, dat hij den kleinsten rijstkorrel miste!
Niet doorloopend had de kebon zijn gezelschap, dat hing van de gebeurtenissen van den dag af. Toen onze kinderen tijdens den wereldoorlog uit Holland overkwamen, ging een belangrijk deel van zijn affectie op hen over. En als de meisjes in de achtergalerij aan handwerkjes bezig waren, kon hij een ganschen morgen naast haar op het traliewerk om de galerij zitten, droomerig filosofeerend of zich uitslovend om een buit gemaakt kleurig wollen draadje op te slingeren en weer op te vangen, waarbij hij uit den aard der zaak met groote moeilijkheden te kampen had.
In dit rustig bestaan kwam opeens een zeer belangrijke gebeurtenis een nieuw veld van belangstelling en arbeid openen. De kinderen hadden ergens twee heel jonge aapjes uit de handen van plagende jongens gered, en de tuinjongen had een jong biggetje, dat op onbegrijpelijke [143]wijze ergens uit een Chineesch varkenshok was ontsnapt en in een bijna drogen put was terechtgekomen, uit de modder gevischt. Nu kon het niet anders, of er moest een groote volière worden gebouwd, waarin deze menagerie tot haar recht kon komen. Al spoedig vermeiden de aapjes zich op rekstokken en schommeltjes, in de volière aangebracht, en een hunner deed dagelijks een rit op den rug van het heftig protesteerend biggetje. Voor Jozef een nieuwe wereld, en een drukte en actie als hem zelf geheel vreemd waren. Maanden lang was hij belangstellend toeschouwer, van buiten het gaas, en al dichter en dichter waagde hij zich bij de grijphandjes der apen, die met plotselinge uitvallen trachtten den staart van Jozef te pakken te krijgen als hij daartoe de kans gaf. Maar een straffende tik met het bijltje, zooals wij Jozef’s snavel noemden, deed hen terug deinzen, om dadelijk weer de goede kans te beloeren. Soms hielden zij Jozef met een plagend handje bezig, om, met een uitgestreken gezicht, behoedzaam een achterpoot door de grove mazen van het gaas rechtuit te schuiven en zoodoende den aanlokkelijken staart te benaderen. Maar het bleef steeds een zachtaardig spelletje en nimmer deden zij elkaar bepaald kwaad. Zoo was een groote vriendschap ontstaan, en als zij in den middag hun maaltje rijst en bananen of andere vruchten kregen, was het bij de volière een gezellige drukte, de aapjes en het biggetje binnen, Jozef als belangstellend publiek buiten de volière.
Op een goeden dag zagen wij iets zeer merkwaardigs gebeuren.
Jozef had een blijkbaar voldoende portie pisang opgeslokt en bleef met een stuk banaan in den snavel zitten. Plotseling nam hij een besluit, wipte tot vlak tegen het gaas en stak een der aapjes het stukje pisang toe, dat dadelijk en met graagte werd aanvaard; de wangzakjes waren eigenlijk al vol, geen nood, met den rugkant van ’t handje werd duwend toch nog plaats gemaakt. Dat moest toeval zijn! Wij wisten hoe „menschelijk” Jozef was, maar dit leek ons zoo ongelooflijk, dat hier aan zuiver toeval moest worden gedacht. Maar neen, sinds dien dag bleef Jozef de heertjes geregeld bedienen. Vooral Klappie, de kleine klapperaap met zijn guitig varkensstaartje, werd bevoorrecht en de kleine schavuit beschouwde dit spoedig met een zeker air van [144]quasi-onverschilligheid als een hem toekomend recht. Als hij zag, dat het moment gekomen was, schurkte hij zich in een hoekje van de volière, op den grond, de handjes op schoot, het hoofd onverschillig afgewend. En de brave Jozef hupte aan en presenteerde hem het smakelijk hapje, dat met één handje, als was het hem eigenlijk te veel, genadig werd aanvaard. Als wij gasten hadden, werd telkens de vertooning gegeven, velen hebben zich dan ook van dit merkwaardig gebeuren overtuigd.
Toen kwam de groote verhuizing naar Palembang, onze kinderen hadden ons alweer verlaten, en zoo namen wij afscheid van de aapjes en het biggetje, dat inmiddels een vet knorrepotje geworden was; zij gingen over in handen van een anderen dierenvriend; door hun de vrijheid te geven, zooals wij met onze boschvogels hadden gedaan, zouden wij de ontaarde kereltjes den dood hebben ingejaagd. Maar Jozef reisde natuurlijk met ons mede. Het residentshuis te Palembang heeft aan de achterzijde een groot erf, geheel door bijgebouwen en zware hekken afgesloten en beplant met verschillende schaduwrijke vruchtboomen, een dorado voor Jozef. Hij zal zijn aapjes wel zeer gemist hebben; wel hadden wij een jongen hond, maar deze had het veel te druk met ronddribbelen dan dat hij een rustig vriendje voor Jozef kon zijn. Maar de slimmerd wist raad, hij wachtte tot het hondje ergens lag te slapen, benaderde hem en trachtte een of andere lekkernij tusschen de dichtgeknepen lippen te wringen! maar de ontsteltenis was telkens [145]groot, het dier kon niet vatten, dat Jozef’s scherp bijltje als teeken van vriendschap en zorgende liefde hem in het tandvleesch prikte, en telkens vloog hij met een naren gil op en ontvluchtte kermend het nog juist ontsnapte levensgevaar. Arme Jozef keek dan wel heel ongelukkig, en hij draaide het eene oog naar de wolken om den hemel tot getuige te nemen van zijn nobele bedoelingen.
Toen kwam op een morgen een man uit de Boven-Moesi met een jong hert te koop, een bok, maar er was nog geen spoor van de eerste geweiknobbels. Hans werd nu Jozef’s kameraad, een wild hert uit de ruige struiken en een vogel uit de hooge boomen gezworen kameraden!
Toch duurde het maanden voor de twee gewend waren aan elkaars onmiddellijke nabijheid, maar toen was ook voor Jozef het oogenblik daar, om blijk te geven van zijn affectie. Ook Hans was er in het geheel niet van gediend, voor hem was het eenvoudig om aan het bijltje te ontkomen, hij stak den kop de lucht in, de ooren in den nek, maar telkens weer deed de brave vogel zijn best, en te oordeelen naar wat later gebeurde, moeten zijn pogingen toch niet altijd zijn afgewezen.
Op een goeden morgen namelijk werden wij geroepen door onze kokkin, wij moesten dadelijk komen kijken, nu gebeurde er iets, dat de bediendenschaar in groote verbazing bracht!
De kokki had ’s morgens vroeg een partijtje aardappels, die begonnen uit te loopen, te luchten gelegd op het groote waterreservoir van beton, dat op het achtererf van de woning is aangebracht. Hans rook, dat daar iets naar zijn gading lag, maar al ging hij ook op de teenen staan en spande zijn hals als een vioolsnaar, de zoekende mummellippen reikten nog niet aan den rand van den bak. Nu zag Jozef zijn kans, hij vloog op het reservoir, zocht de beste aardappels uit en reikte die zijn vriend aan!
Dit is voor ons, dierenvrienden, die allerlei dieren hebben gehad en getracht hebben al hun eigenaardigheden te leeren kennen door goed voor hen te zijn, een moment geweest, dat nu nog telkens wordt opgehaald als het merkwaardigste, dat wij van onze „redelooze” vrienden hebben beleefd. En eerst nu, dat ik de geschiedenis van braven Jozef vastleg, heb ik hem begrepen. Het kan niet anders, of Jozef voelde in [146]zich den drang te doen wat zijn vader en zijn grootvaders hadden gedaan, toen zij hun ingemetseld wijfje de zorgvuldig bespaarde hapjes door het klei-venstertje aanreikten; Jozef’s vaderhart sprak! En al klinkt dit mal, als men een vergelijking treft tusschen den aard en de lichaamsgrootte van een hert en een vogel en daarbij het hert als de moeder met de babies denkt, Jozef voelde zich de vader en hij voldeed aan de groote wet, die hem de voederplicht had opgelegd.
Jozef is natuurlijk met ons mee verhuisd naar Médan, met Hans. Maar deze werd al spoedig de baas van het hertenparkje, en Jozef heeft nimmer meer een bijzonderen dagelijkschen vriend onder de dieren gehad. Trouwens, hij had er nu ook weinig tijd voor, want hij had het oppertoezicht op zich genomen over alle dieren op het erf der gouverneurswoning te Médan, dat eerder de betiteling van park verdient en waar een gezin van dierenvrienden zich naar hartelust aan hun hobbies kan wijden.
Zijn dagelijksche mensch-vriend was nog steeds de trouwe tuinjongen van Bengkoelen en meer en meer sloot Jozef zich bij hem aan en keek toe, dat hij geen der mede-dieren te kort deed. En er waren er zoo eenige. Het werk begon in de vroegte bij de kippen, waaraan de tuinjongen de uiterste zorg besteedde; hij, Lakasah, was zeer trotsch op de Plymouth Rocks, die kregen de eerste zorg; dan volgde het kleine toom Rhode Islands, maar daar keek hij op neer sinds er een veerenpikker onder was, die zijn baas maar niet wilde opruimen. Jozef vond kippen weinig interessant; of hij deed maar zoo, want kuikens hadden zéér zijn belangstelling, zóó zeer, dat hij eens verrast werd, juist bezig om een achterlijk stumperdje een waardig graf te bezorgen. Dat kuiken bleef telkens achter, als moeder-kip met haar kroost voort-kloekte; Jozef zag zijn kans, zijn onderbewustzijn sprak van heerlijke muizen en kruipend gedierte, die een belangrijk deel uitmaken van het anggang-menu in de wildernis, de moederkip was achter een struik verdwenen, hij hoefde niet te vreezen, dat ze als een fregat met volle zeilen op hem af zou stormen … en het nimmer missende bijltje deed zijn werk goed.
Bij de groote kooi van den béo, den praatvogel, bleef Jozef dikwijls een tijd achter op den dagelijkschen rondegang van Lakasah. Hij, Jozef, [147]die alleen maar zoo nu en dan zijn zacht geluid deed hooren, moet wel respect gehad hebben voor den béo, den meest perfecten praatvogel ter wereld; kon deze niet roepen en spreken en fluiten als de menschen; en dan zijn meesterlijk kuchen en hoesten!… was daar weer die akelig rochelende Chineesche koeli, die maanden geleden steenen had aangesjouwd? waarom ging daar, plotseling, knarsend de zware garagedeur open, terwijl ze dicht zat? Ja, ja, dat doe ik! zei de béo met een houten gezicht; langs zijn gelen snavel loerden de scherpe kraaloogen naar den stillen Jozef met zijn reuzekop.
Dan ging hij maar weer voort, Lakasah achterna. Nòg zoo’n schreeuwer kreeg nu diens bezoek; hij was een vlamroode loerie van Ternate, dien een dankbare Maleische jongen, ginds ambtenaar geworden, mij had toegezonden; daarom was de loerie erkentelijk aanvaard, maar hij zette zoo nu en dan de geheele omgeving op stelten; hij kon engelachtig lief teemen en vleien; bij het afroepen van de namen van de bedienden was zijn geluid al meer een oorverscheurend geschater, maar als hij het op zijn heupen had en Ternataansch sprak, tenminste onverstaanbaar, dan kwam er in zijn toespraken zulk een gloed, dat het razen en vloeken leek, zóó, dat een fuselier er eens van bloosde.
Nu was Dora aan de beurt, de baby-orang hoetan, die op dezen tijd van den dag haar fleschje melk savoureerde; maar Dora was geen hartsvriendin van Jozef, zij was hem te sluw. Voor de menschen was zij een zacht, drenzend kind en lief keken haar mooie, bruine oogen; maar o wee! als een of ander dier, dat ze aandurfde, onder haar bereik kwam; dan schoot de gespierde arm onverwachts uit, en Jozef had ondervonden, dat die arm veel en veel langer was dan men zou verwachten.
Zoo verrichtte Jozef bij nog vele andere dieren zijn dagelijkschen rondgang, en daarna meldde hij zich bij de huisvrouw, als kwam hij rapport uitbrengen. Meer en meer hechtten wij ons aan het brave, gezellige dier, dat haast geen dier meer was; er was ook zoo’n menschelijke uitdrukking gekomen in de oogen met hun mooie, lange oogharen; beste, brave Joos.
Op een namiddag, in den zomer van 1923, zat Jozef te rusten op een lagen tak, kijkend naar de dalende zon. Hij had mij met zijn zachten roep [148]gegroet, toen ik hem voorbij ging, naar het tennisveld. Dadelijk daarop moet het gebeurd zijn, want ik had het veld nog niet bereikt, toen Lakasah mij achterna kwam rennen, doodsbleek en met trillende lippen, om mij te zeggen, dat Jozef dood in het gras lag, onder den tak, waar hij zijn baas den laatsten groet gebracht had. Een hartverlamming moet hem van ons hebben weggenomen.
Dien avond was de lach gestorven in het gouverneurshuis te Médan.
[149]
Eerst te vier uur was de vergadering met de ambtenaren, hoofden en notabelen van Manna afgeloopen en kon ik in mijn fonkelnieuwe, lichte Amerikaansche auto naar Bengkoelen terug keeren.
Een rit, langs den kustweg, van 123 kilometer. Dit is voor Zuid-Sumatra nu niet zoo’n belangrijke afstand, maar het traject heeft zijn bijzondere moeielijkheden, doordat er vijf breede riviermonden in liggen, welke niet overbrugd zijn. En in den tijd, waarop deze schets betrekking heeft, bestond er nog geen geregeld autoverkeer; mijn wagen was de eerste automobiel, welke dit traject aflegde.
De overvaart aan de riviermonden geschiedde met vlotten van op elkaar gebonden lagen bamboe’s; dit was voor het licht verkeer voldoende. Weliswaar sloegen die vlotten bij bandjir’s dikwijls weg en werden in de branding aan flarden gebeukt, en het nam eenige dagen om nieuwe vlotten te maken, zoodat aan beide oevers een kamp ontstond van wachtende transportkarren, maar dit gebeurde ook dikwijls wanneer bandjir’s het oversteken gevaarlijk maakten; dat was zoo erg niet, men had geen haast; en de karrevoerders wisten met een gezellig dobbelpartijtje en veel slaap den tijd wel te dooden.
Mijn auto, de baanbreekster voor een nieuwen tijd, bracht de eerste malen groote ontsteltenis voor hen, die de overvaarten geregeld bedienden, eenvoudige brave mannen uit de binnenlanden, die met open mond en verbleekte gezichten den snorrenden wagen met onverwachte [150]snelheid zagen aankomen, zonder eenig trekdier; en nog meer schrikten zij van het gewicht van het nieuwe voertuig, dat gewoonlijk de vlotten onderdompelde en, tot de assen in het water, van oever tot oever overzwaaide. Het spreekt vanzelf, dat er allerlei kleine en grootere ongelukjes gebeurden bij het op- en afrijden van de wankele vlotten, die volstrekt niet altijd behoorlijk konden worden vastgemeerd aan de telkens door bandjir’s aangevreten oevers.
En indien automobielen wezens waren met rede begaafd, dan zouden zij, die gefolterd zijn om en bij bamboe-vlotten in Zuid-Sumatra, gedenkschriften hebben nagelaten, welke reeds lang aanleiding zouden hebben gegeven tot het bijeen roepen van een congres tegen koloniale gruwelen.
Nu hebben alleen de eigenaren pijnlijke herinneringen, welke vastgelegd zijn in bundels kwitanties van auto-herstellers.
Maar toen ik dien dag in mijn licht Amerikaantje stapte, had ik dergelijke souvenirs nog niet, en dien keer werden ze mij toevallig bespaard.
Het was een bijzonder warme dag geweest, op het nog kale plein voor de nieuwe Controleurswoning trilden de hittegolven.
Maar indien men eenmaal in beweging is, hindert de hitte niet meer, en zij was het dan toch ook, die de heerlijke geur gestoofd had uit de kruidnagelboomen langs den weg. Prachtige boomen zijn het, en zij zouden doen denken, dat de cultuur loonend zou zijn voor deze kuststrook, een verwachting, die ook Raffles had. Maar de verschillende proeven zijn mislukt, en van de laatste ervan zijn alleen deze boomen overgebleven; bij de inheemsche bevolking houden zij de herinnering wakker aan den Controleur, die ze liet aanplanten1, en dien zij nog steeds den Kruidnagel-meneer noemen, toean tjabé tjongkah, een man, die streng èn goed was en daarom dankbaar herdacht wordt.
De zon daalde tropisch snel, en nu trad de mooiste periode van den Indischen dag in,—als de scherpe lichtcontrasten plaats maken voor de halftinten, als de hemel niet zoo strak blauw meer is en de wolken zich voorbereiden om zich te tooien met de wondere pracht van kleuren, waarmee de zon haar en den hemel tinten zal.
Bij een der rivierovergangen moest rust worden gehouden, de veerlieden hadden het nog druk met het herstellen van het vlot, dat op een [151]of andere manier een knauw had gekregen. Ik was er dankbaar voor, omdat het bosch aan de kust hier een eigenaardige bekoring heeft, en ik glipte weg in de stilte onder de machtige aroe-boomen.2
Het fijne loof van deze casuarinen doet op het eerste gezicht sterk denken aan naalden en men noemt ze wel eens denneboomen, ook omdat de afgevallen grijsbruine naalden den bodem dik bedekken, als in een dennebosch; maar verder gaat de vergelijking niet op met deze reuzen van veertig, vijftig meter hoog en met hun ijl, grijsgroen loof, dat elken harsgeur mist.
De bodem is er droog en egaal bedekt door de doode naalden, die op hun weg van boven dikwijls een tijdlang hangen blijven aan de losbladderende schors der boomen. Door de ijle struiken, die het onderhout vormen, ziet men den oceaan, geheel open tot aan de zuidpool. De witte rollers eindigen eeuwig weer in een laatsten rimpel, die zich in bochtige, telkens veranderende lijn, zacht uitstrijkt over het heldere, vlakke zand.
Het bruisen van de branding wordt in het ijle loof nagefluisterd; maar beneden, tusschen de zware stammen, heerscht de stilte. En als er in de gloeiende middaguren van mooie dagen geen zuchtje wind is, als de kleffe zeelucht niet verwaait, dan hangt de stilte loodzwaar neer; de cicade, die hier het eenige levende wezen schijnt en die halfweg een stam zijn hoog-snerpend deuntje telkens weer herhaalt, kan die stilte niet verbreken, accentueert nog meer de eeuwige rust en de verlatenheid.
Aan den horizont streepte een lange rookveer, daar stoomde een boot, een mailstoomer misschien naar Holland, naar onze kinderen …
Een scherpe steek op mijn hand riep mij plotseling uit het lieve vaderland terug. Een roode mier was van den stam, waar ik tegen geleund stond, op mij overgewandeld en nam bezit van de onverwachte prooi; zij zijn verzot op vleesch, deze kararangga’s, ze slaan de vervaarlijke kaken er stevig in, en zegevierend tilt het achterlijfje zich loodrecht op.
Arme drommels, hij en ik, wat waren we een oogenblik in de war! Ik was even, in een droom, in het verre vaderland, hij, in zijn vitaliteit, [152]dacht zich zóó zeker van zijn prooi. Ik maakte zijn greep los en zette hem weer op zijn stam, waar hij even verdwaasd neerzat, maar dan vlug de pijnlijke kaken bevoelde, het achterlijfje in verbazing hoog in de lucht.
En nu ik weer tot de werkelijkheid terug gekeerd was, merkte ik niet meer alleen te zijn; aan het strand liepen twee kleine meisjes in haar nationaal badkostuumpje een eind de zee in; ook hier doen de kinderen aan „pootje baden”; maar zij waren zoo doodverlegen, toen zij den vreemden man ontdekten, dat ik me bepaald schuldig voelde en mij weg haastte, naar de auto, die reeds aan den overkant van de rivier stond te wachten; en Amin, mijn brave chauffeur, keek zacht verwijtend, wij moesten immers nog zóó ver!
Het weggedeelte dat nu volgde, voert door een der eenzaamste streken van Sumatra, welke men per auto kan doorkruisen. Links, aan de westzijde, loopt een smalle rand van jong bosch, dat het uitzicht op den oceaan afsluit. Aan den oostelijken kant strekken zich zwaar begroeide moerassen uit, ontstaan door de bandjir’s der rivieren als zij worden teruggedreven door den springvloed uit zee, en waardoor de lage oevers en het vlakke land overstroomd worden. Breeduit getakte ficusboomen steunen als met tal van licht gekleurde armen hun reusachtig dak, de zijtakken vormen loopbruggetjes naar andere boomen in een chaos van groen en van lianen en hoog klimmende, doornige rotans. De bodem is grootendeels drassig en staat in den regentijd diep onder water; er groeien pandanen en andere scherpbladige planten, en overal staan boschjes van jonge rotan, alles dicht, doornig en scherp. En worstelt de mensch zich door dien chaos, dan hangen overal, altijd juist ter hoogte van zijn oor, de bekende weerhaakjes aan de punt der sierlijke vederbladeren van den rotan, en telkens doen zij hun werk en zij bijten het gevangen oor nijdig hun bijnaam in: „wait-a-bit!”
In deze ondoordringbare moerasbosschen, waar men maar zelden het geluid van vogels hoort, zal de wereld van klimmende dieren misschien de overhand hebben, maar zij zijn ook een dorado voor slangen en varanen2; en het wilde varken vindt er altijd nog droge plaatsen genoeg om er in groote gezelschappen te leven. Zelfs de slimme olifant [153]komt er geregeld; hij heeft er, van geslacht op geslacht, zijn veilig gebleken paden in vast getrapt en ze in de moerasranden uitgeschuurd. Wee! den jager—ik ondervond het later persoonlijk—die zich foppen laat en zonder dubbel op zijn hoede te zijn, een aangeschoten olifant volgt in zulke bosschen, in de overtuiging, dat de tonnen-zware reus hulpeloos en verloren is in die moerassen. Den Grooten van het woud deren bovendien de dorens van pandan en rotan niet, zij eten zelfs met smaak de jonge, stekelige uitspruitsels; en als zij de weeke onderlip maar met den slurf beschermen en de oogen dicht knijpen, dan loopen zij, op hun massieve rubber-zolen, door de dichtste dorenbosschen als een voetbal door het gras.
Die moerasbosschen zijn niet zwaar bevolkt, maar zij huisvesten eigenlijk alle dieren, behalve den tapir en den neushoorn. Ook de malaria-muskieten, de gevaarlijkste sluipmoordenaars van Indië, wonen er, en zij zijn een terreur voor de schaarsche bevolking van deze kust.
Het was dien dag bijzonder stil langs den eenzamen weg. Ik had gehoopt den zwarten panter terug te zien, die er eens mijn weg gekruist had, de slanke, hoogbeenige kat met den overdreven langen staart. Maar zelfs de varkens, die er in den laten namiddag gewoonlijk de bermen van den weg omwoelen, ontbraken; ik moest mij tevreden stellen met één reusachtigen varaan, die vlak voor de auto overstak en die slechts, door er een vervaarlijke versnelling in te zetten, nog juist aan de voorwielen ontsnapte; in het gras aan den kant stak hij zijn bespottelijk lange tong tegen ons uit.
Amin lachte. Hij was in zijn schik met den nieuwen wagen, die zoo geruischloos liep; dat was toch wel heel wat anders dan onze oude Fiat, hoe trouw deze ons ook gediend had; hij zat met trotsch-rechten rug aan het wiel, en ook hij genoot blijkbaar van de invallende koelte na den gloeienden dag, die in een vlammenzee van ons afscheid nam.
Snel viel nu de duisternis in, zonder merkbare schemering, en de bosschen werden zwart, nog vóór de wolkjes aan den hemel afstand konden doen van de zachte tinten in oneindige afwisseling, die het laatste licht hun gaf.
Aan den onderrand van het bosch, waar het àl zwarter werd, kriekten [154]de krekels hun liedje, slechts hier en daar begeleid door het gezellig kwakken van een kikker in zijn plas.
En voort snorde de motor langs den witten grindweg. Het was al hoog tijd om de lantarens op te steken, maar Amin reed steeds zoo lang mogelijk zonder lichten; hij had enkele jaren een vrachtauto gereden met zulke slechte carbid-lampen, dat hij het veiliger achtte tot de uiterste grens op zijn scherpe oogen te vertrouwen, ook de carbid-lantarens van de Fiat waren verre van schitterend; en ik liet dergelijke dingen geheel aan hem over, den trouwen, zwijgzamen kameraad, die met zijn baas en zijn wagen heel wat meegemaakt heeft in de wildernis.
Maar nu werd het oppassen. Al was de witte weg nog duidelijk te onderscheiden, het bosch was zwart als inkt geworden, en men kan in de woeste streken van Sumatra nimmer weten, wat plotseling uit den boschrand schieten kan. Amin en ik hebben samen wonderlijke dingen beleefd, en men moet zelf de sensatie hebben genoten een snoezige tijgerwelp in het licht der lantarens voor de autowielen te zien hobbelen, met de stellige overtuiging, dat een razende moeder in den zwarten boschrand mee-galoppeert, om de wilde bekoring van een nachtrit door een wildernis als deze te begrijpen.
Nog drie bochten in den weg en wij zouden voor de Ngálam staan, de grilligste en gevaarlijkste van alle riviermonden, nog slechts 45 kilometer van huis.
Wij scherpten beiden de oogen.
Was het niet, of daar, even uit de bocht, een huis stond? Maar … midden op den weg, dat kon toch niet, en hier woonde geen levende ziel. Wat ik daar zag, was ook zwarter, en had boller vormen.
Wàt kon dàt zijn?! „Stop, Amin, ada hal, daar is iets vreemds!”
Hij ontdekte het op hetzelfde oogenblik, remde met alle macht en zette de motor af. De ontzaglijke stilte van den nacht kwam over ons, geen krekel zong, alleen heel in de verte gromde zacht de branding. En zestig meter vóór ons, lag op den weg een zwarte, platte heuvel. „Allah!”… en Amin rilde, „wat is dat, meneer?”
„Allem …” fluisterde ik, „dat moeten wel olifanten zijn, Amin!”
„Olifanten??”… zei hij doodverbaasd; hij was geen jager, en ik [155]wist, dat hij nog nooit een olifant gezien had; „maar meneer, zullen we dan gauw draaien en terug gaan naar de pasanggrahan in Talo?”
„Amin, dat kàn niet; als wij probeeren te vluchten, komen ze stellig op ons af; en je weet, hoe ze met ossekarren doen, ze pakken de ossen tusschen de boomen weg en zeilen de huif van kadjangmatten de boomen in; zulke dingen zullen ze met onzen wagen ook probeeren, èn met ons.”
Maar wat dan?! We moesten toch iets doen. Al fluisterden wij, de dieren moesten al lang begrepen hebben, dat daar iets was, dat hun daadwerkelijke belangstelling waard was; alleen het vreemde, het voor hen nieuwe geluid moet hen bevangen hebben. Voorzoover wij zien konden, kwam er geen beweging in den zwarten klomp.
„Maar u hebt toch een geweer!” vond Amin plotseling uit, en het kostte mij moeite hem duidelijk te maken, dat men niet met een gladloops jachtgeweer in het donker optrekt tegen een front van opgeschrikte olifanten. Maar wat dàn?? pijnigde ik mijn hersens; bovendien ik wilde zoo graag meer weten van dien geheimzinnigen zwarten klomp, maar hoe?
Het was weer Amin, die een helder oogenblik had, en nu bracht hij de beslissing: „Mijn vriend Kono, die oude Javaansche chauffeur, heeft me eens gezegd: als je ooit het ongeluk hebt ’s avonds een olifant op den weg te ontmoeten, steek dan dadelijk je lantarens op, daar zijn ze bang voor,” en met stak Amin de hand in zijn zak, op zoek naar lucifers. Maar tegelijk bedachten wij onnoozelen ons eindelijk, dat deze nieuwe wagen electrische lampen had … en klik! daar lag de zwarte klomp bestraald door twee felle bundels licht. Inderdaad, rustende olifanten! en zij sloten ons geheel van de bewoonde wereld af; waarschijnlijk kwamen zij uit de moerassen en zij genoten van den nog warmen weg. Maar dadelijk stond een hunner op, en anderen volgden. Oogen knipperden, ooren wapperden, slurven slingerden, maar er was geen flikkering van zwaar ivoor. Het gezelschap, ongeveer tien man sterk, waggelde zeer onrustig heen en weer. Wat zouden zij doen? de seconden leken minuten; ze konden blijkbaar maar niet tot een beslissing komen. [156]
Eindelijk scheidde een der grootste dieren zich af en wandelde links het bosch in; ik zie nog voor me de lijn van tegenzin en ergernis in den korten nek, en ik voel nog de ontzaglijke spanning van dit oogenblik … zouden de anderen volgen, en wat zouden zij dàn doen, als zij eens in de beschermende schaduw waren??
„Gauw, Amin, zet de motor aan, wij moeten zoo snel mogelijk er langs, als ze allen van den weg zijn.”
„Ja, maar …”
„Heusch, jongen, het moet; het is onze eenige kans!”
De motor ronkte, Amin rilde, ik misschien eveneens, maar ook het sportvuur laaide op.
Het zoemen van de motor deed de dieren tot een beslissing komen. Een tweede olifant volgde den eerste in het bosch, en daarachter kwam een nog grooter dier, een moeder blijkbaar, want, achter tegen haar aangedrukt, schommelde een alleraardigst rond olifantje, een reuzespeelbal van circuspaarden op dikke zuiltjes, de baby van den troep.
Negen dieren zagen wij zoo, stuk voor stuk, in den boschrand verdwijnen, de weg was vrij!
„Vooruit Amin, bismillah, de Heer helpe ons!”
Amin zette kloek de zaak in, het ging om ons leven, en de eerste zestig meter gaven ons een spanning, welke ik nimmer vergeten zal. Nog tien meter … de weg was nog vrij … en wij stoven langs de fatale plek. Wij keken beiden snel links, ik zag, dat Amin schrikte, een reusachtig dier stond geen vijf meter van ons … vooruit!!
Dan scheurde de lucht plotseling door een schetterende fanfare als uit honderd klaroenen, de betoovering door het felle licht was voorbij, nu gingen acht slurven en één heel klein slurfje recht in de lucht en achttien ooren werden plat aangedrukt … „tèèèèèèèèèèt, alarm! de vijand!!”
Aan het stuurwiel klonk een rauwe gil … „O, Allah, daar komen ze!” en Amin trapte het gas in de motor, de lichte wagen sprong gehoorzaam vooruit, maar als een dronken man, want in Amin’s nek was iets niet pluis, met ontstellende kracht sloeg hij eenige malen met de eene hand [157]op de opstandige nekharen, en de andere had alle zekerheid verloren … „Ja, Allah, ze zitten ons naaaaaaa!!!”
Ik keek om, maar zag niets achter ons aanhollen … toen barstte ik uit in een onbedaarlijk lachen om de malle vertooning.
Maar ik klopte Amin op den schouder, en wij wenschten elkaar geluk, dat men dien avond thuis niet vergeefs op ons zou wachten.
Zoo was de eerste kennismaking met Baby-Olifant. Ik had hem in den boschrand niet meer zien staan, maar ik zou hem twee jaar later terug zien in een avontuur, waar mijn zoon, student met verlof, en ik slechts door een wonder heelhuids af kwamen; Baby’s moeder kwam daarbij te vallen, later sneuvelde ook zijn oom door onze kogels, in een moerasbosch, waar hij ons aanviel en mij bijna de gelegenheid ontnam om ooit deze schets over Baby’s familie te schrijven. Maar een venijnige tante nam de zorg voor het weesje over. En eens lazen wij uit de sporen, dat tante en Baby, achtergeraakt bij den troep, plotseling in wilden ren een nieuwen weg door het bosch hadden gebroken; en wij begrepen aan welk gevaar het jonge baasje ontsnapt was, omdat wij midden in het versche spoor van Baby’s achterpoot een nog verscher spoor zagen van Hem, wiens naam men in de wildernis niet noemen mag.
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie in dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.
Titel: | Waar mensch en tijger buren zijn | |
Auteur: | Louis Constant Westenenk (1872–1930) | Info https://viaf.org/viaf/22032492/ |
Illustrator: | Louis Simon Willem van der Noordaa (1894–1945) | Info https://viaf.org/viaf/285604479/ |
Aanmaakdatum bestand: | 2024-06-23 08:21:48 UTC | |
Taal: | Nederlands (Spelling De Vries-Te Winkel) | |
Oorspronkelijke uitgiftedatum: | 1927 | |
Trefwoorden: | Animals -- Folklore | |
Legends -- Indonesia |
Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.
De aantekeningen aan het einde van dit boek zijn als voetnoten verwerkt.
De volgende 33 verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering | Bewerkingsafstand |
---|---|---|---|
160 | Buddhistische | Boeddhistische | 2 |
9 | leeuwerikken | leeuweriken | 1 |
25, 25, 28, 28, 28, 31, 31, 44, 45, 45, 100, 100, 100, 110 | [Niet in bron] | „ | 1 |
37, 60 | honderde | honderden | 1 |
44, 146 | Medan | Médan | 1 / 0 |
48 | [Niet in bron] | . | 1 |
48 | [Niet in bron] | ( | 1 |
48 | ( | [Verwijderd] | 1 |
51 | Boven Kampar | Boven-Kampar | 1 |
59, 61 | menschekinderen | menschenkinderen | 1 |
71 | bizonder | bijzonder | 1 |
72 | orchest | orkest | 2 |
96 | menschebeenen | menschenbeenen | 1 |
99 | copieuse | copieuze | 1 |
131 | malariapatiente | malariapatiënte | 1 / 0 |
131 | patiente | patiënte | 1 / 0 |
152 | fiscusboomen | ficusboomen | 1 |